RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 02/882 WAZ HOB
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
verweerder, gemachtigde:
Eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 21 augustus 2002, uitgereikt door UWV Bouwnijverheid (te Zwolle). In dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 30 juli 2001, waarbij eiser een uitkering per 1 november 2001 ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) is geweigerd, ongegrond verklaard en het besluit van 30 juli 2001 gehandhaafd.
Het geschil is geagendeerd geweest voor behandeling op de zitting van 16 december 2003. Partijen zijn ter zitting niet verschenen.
3. BEOORDELING VAN HET GESCHIL
Eiser, die als zelfstandig klusser werkzaam was gedurende gemiddeld 55 uur per week, heeft zich per 2 november 2000 arbeidsongeschikt gemeld met whiplashklachten als gevolg van een auto-ongeval.
Nadat eiser daartoe een aanvraag had ingediend, is hem met ingang van 1 november 2001 een arbeidsongeschiktheidsuitkering geweigerd omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt ingevolge de WAZ werd geacht.
Het begrip arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ heeft een beperkte betekenis. Een verzekerde wordt - samengevat - slechts dan arbeidsongeschikt geacht indien zijn verdienvermogen als een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte met tenminste 25% is afgenomen.
Het verdienvermogen wordt vastgesteld door de mogelijke inkomsten die de betreffende (zieke) verzekerde nog met algemeen geaccepteerde arbeid zou kunnen verwerven te vergelijken met hetgeen een soortgelijke gezonde persoon gewoonlijk verdient.
Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid dienen verder de bepalingen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in acht te worden genomen.
Met betrekking tot de medische aspecten
De verzekeringsarts is in het rapport van 9 april 2001 tot de conclusie gekomen dat eiser beperkingen heeft ten aanzien van arbeid als gevolg van een whiplashtrauma, welke zich uiten in beperkingen van de belastbaarheid van met name nek, schouders en armen, alsmede de cognitieve functies als verdeelde aandacht, werken onder tijdsdruk en in een opgelegd tempo.
Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts tot uitdrukking gebracht in het belastbaarheidspatroon, het formulier Functie Informatie Systeem (FIS) vg/ad van 9 april 2001.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in het rapport van 20 december 2001 geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zorgvuldig tot stand is gekomen, met de opmerking dat bij het tillen in een frequentie van 50 x 10 kilogram rekening moet worden gehouden dat dit alleen in korte perioden mogelijk is.
Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts in een aanvullende rapportage van 12 juli 2002 aangegeven dat hetgeen eiser op de hoorzitting van 13 maart 2002 naar voren heeft gebracht geen aanleiding geeft tot het inwinnen van informatie bij een specialist nu bij whiplashklachten weinig tot geen neurologische afwijkingen worden gevonden.
De bezwaarverzekeringsarts is van oordeel dat, passend bij de aandoening van eiser, uitgebreid lichamelijk en psychisch onderzoek is verricht bij de verzekerings-geneeskundige beoordeling.
Eiser heeft in beroep aangegeven dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn fysieke en psychische beperkingen en heeft gesteld dat de mate van zijn beperkingen per dag verschillen. Eiser kan zich er niet mee verenigen dat geen informatie bij zijn behandelende specialist is opgevraagd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is slechts sprake van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaf gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
De (bezwaar)verzekeringsarts heeft de beperkingen van eiser als gevolg van een whiplashtrauma als rechtstreeks en objectief gevolg van ziekte geacht en op basis van eigen onderzoek eisers belastbaarheid, met inachtneming van de vastgestelde beperkingen, vastgesteld.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de beperkingen van eiser onjuist zijn vastgesteld. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsartsen hun beoordeling niet volgens de voorwaarden van de Richtlijn Medisch Arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC) zouden hebben uitgevoerd.
In de beroepsprocedure zijn door eiser geen medisch onderbouwde argumenten naar voren gebracht die de rechtbank tot een ander oordeel zouden moeten brengen terwijl een en ander ook niet blijkt uit de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen.
Uit die bevindingen valt immers geenszins op te maken dat niet met alle door eiser aangegeven - en daarbij door de verzekeringsartsen vastgestelde - beperkingen rekening zou zijn gehouden. De rechtbank stelt daarbij vast dat de verzekeringsartsen in hun beoordeling zowel fysieke als psychische klachten van eiser hebben meegenomen en eiser daarvoor ook beperkingen hebben opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank mochten de verzekeringsartsen dan ook afgaan op hun eigen oordeel. Raadpleging van de behandelende sector acht de rechtbank in het onderhavige geval niet aangewezen, nu niet aannemelijk is geworden dat de behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, dan wel dat zich de situatie zou voordoen dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen van eiser.
De rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben dan ook als grondslag kunnen dienen voor de verdere beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser. De rechtbank verwijst ter zake nog naar de uitspraak van de CRvB van 16 september 2003, AB 2003, 449.
Met betrekking tot de arbeidskundige aspecten
De bezwaararbeidsdeskundige heeft na raadpleging van het FIS vastgesteld dat de oorspronkelijk primair geduide functies niet meer volledig voor eiser als passend kunnen worden beschouwd vanwege de door de bezwaarverzekeringsarts aanvullend in aanmerking genomen beperking ten aanzien van het aspect tillen.
De bezwaararbeidsdeskundige acht - na overleg te hebben gepleegd met de bezwaarverzekeringsarts inzake de overschrijdingen van eisers belastbaarheid - de functies van huismeester, medewerker klachtenontvangst, printplatenmonteur en samensteller electro-producten nog wel geschikt voor eiser.
Op basis van het loon dat eiser in deze functies kan verdienen heeft de bezwaararbeidsdeskundige - na aanpassing van het in de primaire fase vastgestelde maatmanloon - de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op minder dan 25%.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in het kader van het arbeidskundig onderzoek voorgehouden functies aan te merken als arbeid die qua belasting in overeenstemming is met de voor eiser vastgestelde beperkingen en zijn deze ook overigens te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe eiser met zijn krachten en bekwaamheden nog in staat moet worden geacht. Voorts moet op grond van de gedingstukken worden geconstateerd dat eiser met deze arbeid gemiddeld meer dan 75% van zijn maatinkomen kan verdienen.
Een en ander betekent dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd eiser per 1 november 2001 in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de WAZ.
Met betrekking tot het vastgestelde maatmaninkomen
Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) komt naar voren dat als hoofdregel om bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige, voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt moet worden genomen de door de fiscus aanvaarde winst over de drie boekjaren voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bepalen van het maatmaninkomen is uitgegaan van de drie jaren, voorafgaand aan het jaar 2000, het jaar waarin eiser zich ziek heeft gemeld. Met verweerder oordeelt de rechtbank dat bij de bepaling van het maatmaninkomen in beginsel moet worden uitgegaan van de drie jaren voorafgaand aan het jaar 2000, te weten de jaren 1997, 1998 en 1999. De enkele omstandigheid dat in het jaar 2000 eiser kans heeft gezien een substantieel inkomen te verwerven, brengt niet met zich dat reeds op die grond van de in de jurisprudentie aanvaarde hoofdregel zou moeten worden afgeweken. De toepassing van deze hoofdregel zou anders te zeer afhankelijk zijn van de per geval verschillende jaarresultaten. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder de vaststelling van het maatmaninkomen van eiser op juiste wijze heeft verricht. Ter toelichting verwijst de rechtbank nog naar de uitspraak van de CRvB van 4 maart 2003, LJN AF7494.
Beslist moet worden als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.C.P. Venema en door hem in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2004 in tegenwoordigheid van M. Lammerts-Rannenburg als griffier.
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
typ: cbr