parketnummer : 18/070258-03
datum uitspraak: 27 november 2003
van de rechtbank Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
preventief gedetineerd in de penitentiaire inrichting De Grittenborgh in Hoogeveen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 november 2003.
Aan verdachte is ten laste gelegd : dat
hij op of omstreeks 19 juni 2003 te Wagenborgen, althans in de gemeente Delfzijl, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een bijl, althans een hard voorwerp, op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat :
hij op 19 juni 2003 te Wagenborgen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg meermalen met een bijl op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd.
Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
OVERWEGING MET BETREKKING TOT HET BEWIJS.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het bewijs het volgende.
Onder meer op grond van hetgeen verdachte tegenover de politie en ter terechtzitting heeft verklaard over het delict, komt de rechtbank tot het oordeel dat er bij verdachte sprake was van een duidelijke wil om te doden en een doelgericht handelen om dat resultaat te bereiken. De rechtbank baseert haar oordeel mede op het feit dat verdachte - aldus zijn verklaring - bewust met de achterkant van de bijl meerdere slagen op het hoofd heeft geven totdat hij er zeker van was dat het slachtoffer dood was.
De rechtbank heeft mede betekenis toegekend aan de verklaring van de verdachte, afgelegd tegenover de politie, dat hij - zakelijk weergegeven - zich heel erg bewust was van hetgeen hij had gedaan en dat hij daar volkomen achter stond. Hetgeen verdachte heeft gedaan was, aldus zijn verklaring, voor hem de enige oplossing.
Een situatie als door de raadsman is aangevoerd, namelijk dat verdachte ten tijde van de moord geen enkele cognitieve controle had zodat hij zijn wil en handelen niet kon bepalen en/of corrigeren, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden.
De rechtbank dicht in dit verband ook betekenis toe aan de beheerstheid van het handelen van verdachte zonder dat daaraan een directe confrontatie voorafging, hetgeen ook door psychiater [deskundige 1] als opvallend wordt beschreven. Zo heeft verdachte nadat hij zijn vrouw had gedood een lingerieblaadje en een mobiele telefoon op haar lichaam gelegd. De bijl, het moordwapen, heeft verdachte vervolgens in het beeldscherm van de computer geslagen.
Verdachte heeft hierover verklaard dat hij dit heeft gedaan omdat de lingerie en de mobiele telefoon door zijn vrouw nu voor iemand anders (dan hem) werden gebruikt en dat de computer de oorzaak van alles is geweest.
Dit duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat verdachte zich er op dat moment nog wel bewust van moet zijn geweest waar hij mee bezig was. Geenszins is gebleken dat verdachte van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan verstoken is geweest.
De rechtbank ziet met name in het gegeven dat verdachte aanvankelijk zijn woning voorbij gelopen is - aldus zijn verklaring bij de politie omdat zijn geweten hem zei het niet te doen - en in zijn zoekactie naar een geschikt middel om mee te doden, duidelijke aanwijzingen voor de aanwezigheid van cognitieve controle, waarbij verdachte momenten van bezinning heeft gehad.
De rechtbank overweegt tenslotte dat psychiater [deskundige 1] en psycholoog [deskundige 2] blijkens hun onderzoeksrapportages van respectievelijk 4 en 16 september 2003 evenmin aanwijzingen hebben gevonden voor een algehele afwezigheid van cognitieve controle bij verdachte.
De rechtbank kan zich met deze conclusies verenigen.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en opzet heeft gehad op de dood van zijn vrouw.
Hetgeen de rechtbank als bewezen heeft aangenomen levert het volgende strafbare feit op :
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat, indien er van uit gegaan moet worden dat er bij verdachte toch enige vorm van cognitieve controle aanwezig is geweest op het moment van het plegen van het feit, deze van een zodanig geringe omvang is dat ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen.
De raadsman heeft hierbij een beroep gedaan op psychische overmacht.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Psychische overmacht is aanwezig wanneer er sprake is van een zodanige psychische druk dat weerstand daartegen weliswaar niet volkomen onmogelijk is, maar redelijkerwijs niet kan worden geboden.
De rechtbank stelt vast dat de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2] hebben geconcludeerd dat ten tijde van het plegen van het delict bij verdachte sprake is geweest van een stoornis in de zin van een gedeeltelijke bewustzijnsvernauwing. [deskundige 1] heeft in zijn rapportage aangegeven dat de bewustzijnsvernauwing het denken van verdachte gedeeltelijk heeft vervormd en dat de cognitieve controle van verdachte grotendeels wegviel.
De rechtbank kan zich verenigen met de conclusie van de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2] dat sprake was van een zekere mate van bewustzijnsvernauwing die optrad als gevolg van de grote spanning waaronder verdachte stond. De rechtbank is mede gelet daarop van oordeel dat niet kan worden gesproken van een situatie waarin verdachte redelijkerwijs niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verdachte - aldus zijn verklaring - direct voorafgaand aan het delict - terwijl hij zich in de straat en later vóór de woning bevond - blijk heeft gegeven van besef en inzicht in de wederrechtelijkheid van zijn handelen, maar desondanks doorzette.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het gehele handelen van verdachte zodanig werd beheerst door de bewustzijnsvernauwing dat verdachte niet anders kon dan zijn vrouw te doden. Van verdachte kon redelijkerwijs worden gevergd weerstand te bieden aan de bij hem opkomende gedachte zijn vrouw te doden en zich te onthouden van het delict
Op grond van het bovenstaande verwerpt de rechtbank het beroep op psychische overmacht.
Ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte heeft de rechtbank gelet op de psychiatrische onderzoeksrapportage, opgemaakt door de psychiater [deskundige 1] en op de psychologische onderzoeksrapportage, opgemaakt door de psycholoog [deskundige 2].
De conclusies van die rapporten luiden, zakelijk weergegeven, dat het ten laste gelegde en bewezen verklaarde slechts in sterk verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend. De rechtbank kan zich met deze conclusies verenigen en neemt deze over.
De rechtbank acht de verdachte derhalve strafbaar, nu ten opzichte van de verdachte ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Bij de bepaling van de straf, die aan de verdachte zal worden opgelegd, heeft de rechtbank rekening gehouden met:
a) - de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de vordering van de officier van justitie;
b) - de persoon van de verdachte, zoals naar voren gekomen uit :
- het onderzoek op de terechtzitting d.d. 13 november 2003;
- de inhoud van een uittreksel uit het algemeen documentatieregister omtrent de verdachte d.d. 19 juni 2003; hieruit blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake van enig strafbaar feit is veroordeeld;
- het over de verdachte door de Stichting Reclassering Nederland te Groningen uitgebrachte voorlichtingsrapport d.d. 28 oktober 2003;
- voormelde psychiatrische onderzoeksrapportage d.d. 4 september 2003;
- voormelde psychologische onderzoeksrapportage d.d. 16 september 2003;
- de psychiatrische briefrapportage d.d. 23 juni 2003, uitgebracht door de psychiater [deskundige 3].
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf moet worden opgelegd.
De rechtbank neemt bij de strafoplegging allereerst in aanmerking dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord, welk strafbaar feit als één van de meest ernstige delicten van het Wetboek van Strafrecht moet worden beschouwd.
Verdachte heeft zijn vrouw, de moeder van zijn kind, op jonge leeftijd op gruwelijke wijze het leven ontnomen, door haar in haar slaap te overrompelen en haar op nietsontziende wijze dood te slaan met een bijl. Daarmee heeft verdachte aan de nabestaanden onherstelbaar leed toegebracht. De zoon van de verdachte zal moeten leven met de wetenschap dat zijn moeder is omgebracht door zijn vader.
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat sprake was van huwelijksproblemen, waarbij verdachte werd geconfronteerd met het zeer snel naderende en schijnbaar onvermijdelijke vertrek van zijn vrouw en zijn kind. Verdachte - die ook volgens de gedragsdeskundigen op zich een redelijk normale persoonlijkheidsstructuur lijkt te hebben - heeft nagelaten naar alternatieven te zoeken.
Bij de strafoplegging weegt de rechtbank voorts mee dat het delict en de omstandigheden waaronder het is begaan in de samenleving gevoelens van afschuw hebben opgeroepen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat in beginsel - mede uit het oogpunt van vergelding - een zeer langdurige gevangenisstraf op zijn plaats zou zijn.
De rechtbank neemt evenwel bij het opleggen van gevangenisstraf uitdrukkelijk in aanmerking de conclusies van de hierboven vermelde psychiatrische en psychologische onderzoeksrapportage, namelijk dat het bewezen verklaarde aan de verdachte slechts in sterk verminderde mate kan worden toegerekend. Dit betekent dat verdachte slechts ten dele verantwoordelijk kan worden gesteld voor zijn handelen.
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat laatstgenoemd aspect ook tot uitdrukking behoort te worden gebracht in de straftoemeting.
Dit leidt er toe dat een veel lagere straf zal worden opgelegd dan de rechtbank in beginsel passend acht voor dit ernstige delict.
De rechtbank is van oordeel dat het inbeslaggenomene, te weten een bijl, moet worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat dit voorwerp aan de verdachte toebehoort en dat het strafbare feit met behulp hiervan is begaan.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 33, 33a en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Verklaart het telastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hierboven is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart het meer of anders telastegelegde niet bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar.
Veroordeelt de verdachte voor het bewezen en strafbaar verklaarde tot :
een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaar.
Beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van deze straf de tijd, die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht tenzij die tijd op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. J. Dolfing, voorzitter, J. Tromp-Werkema en H.D. Wolswijk, in tegenwoordigheid van H. Kingma als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 november 2003.