.RECHTBANK GRONINGEN
DE VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING
Reg.nr.: 65925 KG ZA 03-225
Datum uitspraak: 25 juli 2003
[eiser],
wonende te [adres],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen [eiser],
procureur mr. L.H. Poortman-de Boer,
[gedaagde],
wonende te [adres],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
hierna te noemen [gedaagde],
procureur mr. P. Rietberg.
[eiser] heeft [gedaagde] doen dagvaarden in kort geding.
De vordering strekt ertoe bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
* [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 7.957,95, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 juni 2003 tot de dag der algehele voldoening, alsmede [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke kosten, groot
€ 982,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
* [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, alsmede in de kosten die gemaakt zijn voor het leggen van beslag, alsmede in de kosten die gemaakt zullen worden ter nakoming van dit vonnis.
Op de voor de behandeling bepaalde dagen, 8 en 15 juli 2003, is [eiser] verschenen, vergezeld van mr. Poort-de Boer.
[gedaagde] is verschenen, vergezeld van mr. Rietberg.
De voorzieningenrechter heeft de zaak op de eerstgenoemde behandelingsdag aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen het onderhavige geschil in onderling overleg te beëindigen. Nadat partijen te kennen hadden gegeven niet tot overeenstemming te zijn gekomen, is de behandeling voortgezet op 15 juli 2003.
[eiser] heeft toen conform de dagvaarding voor eis geconcludeerd, waarbij hij producties in het geding heeft gebracht.
[gedaagde] heeft in conventie verweer gevoerd en geconcludeerd [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, dan wel deze af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
In reconventie heeft [gedaagde] voor eis geconcludeerd, uitvoerbaar bij voorraad:
* te bepalen dat [eiser] de door partijen in maart 1992 gesloten overeenkomst inzake de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen van partijen dient na te komen;
* te bepalen dat [gedaagde] de resterende maanden, zijnde 7 x € 94,54= € 661,78, onder zich mag houden omdat [eiser] bij voorbaat heeft aangegeven voornoemde bedragen niet te zullen voldoen;
* [eiser] te veroordelen in de kosten van dit geding.
[eiser] heeft in reconventie verweer gevoerd en geconcludeerd [gedaagde] niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, dan wel de vordering af te wijzen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en pleitnotities overgelegd.
Partijen hebben ten slotte vonnis gevraagd.
De uitspraak is bepaald op 25 juli 2003.
in conventie en reconventie:
1. Vaststaande feiten:
a. Partijen zijn voormalige echtelieden. Uit hun huwelijk zijn geboren:
* [dochter1], op [geboortedatum] en
* [dochter2], op [geboortedatum].
b. In maart 1992 hebben partijen een overeenkomst gesloten, waarin het volgende is bepaald:
"dat partijen thans de onderlinge afspraken met betrekking tot het levensonderhoud van de kinderen willen vastleggen;
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
- ([eiser])) betaalt vanaf 1 april 1992 een bedrag van ƒ 2.500,-- per kind per jaar;
- de wettelijke indexering wordt voor de toekomst uitgesloten;
- ([eiser]) zal ook na de éénentwintigste verjaardag van de kinderen voornoemde bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie voldoen, zolang hun studie in redelijkheid voortduurt en in aanvulling op hetgeen aan hen verstrekt wordt conform de dan geldende studiefianciering."
c. [eiser] heeft geruime tijd aan zijn verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomst voldaan. Hij voldeed de verschuldigde bedragen op een gezamenlijke bankrekening van [gedaagde] en de beide dochters. Vanaf een zeker moment is [eiser] gedeeltelijk en later volledig in gebreke gebleven. Aldus is een betalingsachterstand ontstaan van ƒ 1.961,10 (omgerekend € 889,91)
d. Bij inleidende dagvaarding van 25 april 2000 heeft [gedaagde] [eiser] gedagvaard voor het kantongerecht te Groningen en -kort gezegd en voor zover thans van belang- gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld om uitvoering te geven aan genoemde overeenkomst en te voldoen een bedrag van ƒ 1.961,10, alsmede om het overeengekomen bedrag van ƒ 2.500,-- per kind per jaar in maandelijkse termijnen van ƒ 208,34 bij vooruitbetaling te voldoen vanaf 1 april 2000 zolang de studie van de kinderen voortduurt.
e. De kantonrechter heeft de vordering van [gedaagde] bij vonnis van 25 oktober 2000 toegewezen en daarbij alle vorderingen beperkt tot in totaal maximaal ƒ 10.000,--.
f. [eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij de rechtbank. [gedaagde] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij vonnis van 31 mei 2002 het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover de vordering van [gedaagde] daarin is beperkt tot ƒ 10.000,-- en het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd.
g. [eiser] heeft ter voldoening van dit vonnis op 30 augustus 2002 een bedrag van € 7.799,96 aan [gedaagde] betaald.
h. De Hoge Raad heeft -nadat [eiser] cassatie had ingesteld-bij arrest van 2 mei 2003 het vonnis van de rechtbank en de kantonrechter vernietigd en [gedaagde] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De Hoge Raad heeft de proceskosten, zowel in cassatie, hoger beroep als in eerste aanleg tussen partijen gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Daarbij is met betrekking tot het cassatiemiddel -dat de onderhavige procedure bij verzoekschrift had moeten worden ingeleid- het volgende overwogen:
"3.4 De rechtsklacht is terecht voorgedragen. Ook na invoering van de Wet van 7 juli 1994 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht, Stb. 1994, 570, per 1 april 1995 moet -evenals ten aanzien van het tot die datum geldende art. 828a Rv. is beslist in HR 28 februari 1992, nr. 7973, NJ 92, 356 en HR 19 november 1993, nr. 15114, NJ 1994, 241- in zaken van levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 BW, het volgen van de verzoekschriftprocedure als dwingend voorgeschreven worden beschouwd, ook indien tussen partijen een alimentatieovereenkomst is gesloten."
i. [gedaagde] heeft op 23 juni 2003 [eiser] een bedrag van € 1.070,21 terugbetaald in het kader van de door de Hoge Raad uitgesproken proceskostenveroordeling.
j. [eiser] heeft op 30 juni 2003 conservatoir beslag doen leggen op de woning aan de
[adres gedaagde], die voor de helft in eigendom toebehoort aan [gedaagde].
2. Wederzijdse standpunten en beoordeling van het geschil:
in conventie:
2.2 [eiser] heeft aangevoerd dat hij ingevolge het arrest van de Hoge Raad een opeisbare vordering op [gedaagde] heeft wegens onverschuldigde betaling. [gedaagde] is bovendien over het door hem betaalde bedrag rente verschuldigd nu zij ten onrechte tot invordering van het niet onherroepelijk vonnis van de rechtbank is overgegaan. Daarmee heeft zij zich onrechtmatig jegens [eiser] gedragen en is zij derhalve schadeplichtig.
[eiser] heeft voorts betoogd dat hij in 1999 tot een andersluidende afspraak met de kinderen is gekomen in die zin dat hij de ouderbijdrage die ingevolge de Wet op de Studiefinanciering was vastgesteld, rechtstreeks aan de kinderen zou voldoen. Voorts heeft [eiser] in 1999 een lijfrentepolis te gelde gemaakt en het uitgekeerde bedrag in zijn geheel aan de kinderen overgemaakt. Daarmee heeft hij zijn inziens aan zijn onderhoudsplicht voldaan.
Ten slotte is door [eiser] aangevoerd dat -bij een eventuele veroordeling tot nakoming- zijn draagkrachtruimte ontoereikend was en is om het overeengekomen bedrag te voldoen.
2.2 [gedaagde] is de mening toegedaan dat [eiser] niet onverschuldigd heeft betaald. Ondanks de uitspraak van de Hoge Raad blijft de tussen partijen in 1992 gesloten overeenkomst van kracht, op grond waarvan [eiser] verplicht is bij te dragen in de kosten van studie en levensonderhoud van zijn kinderen met een bedrag van € 1.134,45 per kind per jaar zolang hun studie voortduurt, aldus [gedaagde].
2.3 Voor het beantwoorden van de vraag of [eiser] een opeisbare vordering op [gedaagde] heeft, zal een inschatting moeten worden gemaakt van de uitkomst van de alimentatieprocedure wanneer in april 2000 was gekozen voor een verzoekschriftprocedure. Daarbij is het volgende van belang.
In het bodemgeschil tussen partijen zijn niet alleen de processuele regels met betrekking tot verzoekschriftprocedures -zoals blijkt uit de uitspraak van de Hoge Raad- doch ook de regels ter zake van levensonderhoud als neergelegd in titel 17 van boek 1 BW van toepassing. Ingevolge deze titel zijn ouders verplicht bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, alsmede in de kosten van levensonderhoud en studie van een meerderjarig kind dat de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt. Het betreft hier verplichtingen van ouders in hun verhouding tot de kinderen.
[gedaagde] is in 1992 in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigster van de (destijds minderjarige) kinderen van partijen als contractspartij opgetreden bij het sluiten van de overeenkomst van maart 1992. Ten aanzien van de vraag of [gedaagde] in die hoedanigheid bevoegd was nakoming van de overeenkomst te vorderen, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat zij in een dergelijke verzoek ontvankelijk was gedurende de minderjarigheid van de kinderen dan wel gedurende hun jong-meerderjarigheid mits [gedaagde] in het laatste geval door haar dochters was gemachtigd namens hen in rechte op te treden.
Ten tijde van het aanhangig maken van de procedure bij de kantonrechter was [dochter1] ouder dan 21 jaar. Aan [gedaagde] kwam derhalve niet meer de bevoegdheid toe namens [dochter1] de litigieuze vordering in te stellen. [dochter1] had zelf -indien zij de mening was toegedaan dat [eiser] jegens haar in gebreke bleef- [eiser] in rechte moeten betrekken teneinde betaling af te dwingen.
Dat ligt anders ten aanzien van [dochter2]. Zij was 20 jaar in april 2000 en derhalve jong-meerderjarig. [gedaagde] was bevoegd namens [dochter2] nakoming, alsmede veroordeling van toekomstige betalingen te vorderen met dien verstande dat zij die vordering tot betalingen had moeten beperken tot [datum]. Op die datum immers werd [dochter2] 21 jaar.
2.4 Voorzover [eiser] heeft betoogd dat de overeenkomst niet meer rechtsgeldig was, omdat hij met zijn dochters tot andersluidende afspraken is gekomen, zal aan dit betoog voorbij worden gegaan, nu [eiser] deze stelling noch in de bodemprocedure noch in het onderhavige geding aannemelijk heeft gemaakt.
2.5 Ten slotte heeft [eiser] aangevoerd dat hij onvoldoende draagkrachtruimte heeft om het overeengekomen bedrag te voldoen. Hij heeft in dat kader verwezen naar een tussen hem en een andere ex-echtgenote gevoerde alimentatieprocedure. [gedaagde] heeft niet betwist dat op grond van een in die procedure door de rechtbank gemaakte draagkrachtberekening bij [eiser] een draagkrachtruimte beschikbaar was van ƒ 633,-- en dat [eiser] is veroordeeld tot betaling van een onderhoudsbijdrage van ƒ 500,-- zodat slechts een bedrag van ƒ 133,-- resteerde.
Het is de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat genoemde procedure in februari 2000 bij de rechtbank is ingediend. Er van uitgaande dat die alimentatieprocedure betrekking heeft op de periode dat [dochter2] (nog) jong-meerderjarig was en [gedaagde] namens haar nakoming kon vorderen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat -er van uitgaande dat de bodemrechter met deze omstandigheid rekening zou hebben gehouden- het niet onaannemelijk is dat [eiser] zou zijn veroordeeld tot betaling van de -onbestreden- achterstand van € 889,91 alsmede tot betaling van 4 toekomstige maandelijkse termijnen ad ƒ 133,-- (omgerekend € 60,35), in totaal € 1.131,31.
2.6 Voorzover [eiser] aanspraak maakt op betaling door [gedaagde] van verschuldigde rente over dit bedrag, is de voorzieningenrechter van oordeel dat voor veroordeling daarvan in deze procedure geen plaats is nu niet zonder meer kan worden aangenomen dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door tot tenuitvoerlegging van een -uitvoerbaar bij voorraad- verklaard vonnis over te gaan.
2.7 Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat [eiser] een opeisbare vordering op [gedaagde] heeft van € 6.668,65, zijnde € 7.799,96 minus € 1.131,31, zodat de vordering van [eiser] tot dit bedrag toewijsbaar is.
2.8 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten toe te wijzen nu deze niet met bewijsstukken zijn onderbouwd.
in reconventie:
2.9 Gelet op hetgeen hiervoor in conventie is overwogen en bepaald, zullen de vorderingen in reconventie worden afgewezen.
in conventie en in reconventie:
2.10 Partijen zijn voormalige echtelieden. De proceskosten zullen derhalve worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
BESLISSING
De voorzieningenrechter:
in conventie:
1. veroordeelt [gedaagde] om bij wege van voorschot aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 6.668,65 (zegge: zesduizendzeshonderdachtenzestig euro en vijfenzestig cent);
2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in conventie en reconventie:
3. compenseert de proceskosten aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.A. Flinterman, voorzieningenrechter en door deze uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juli 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.