RECHTBANK GRONINGEN
DE VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING
Reg.nr.: 65682 KGZA 03-199
Datum uitspraak: 27 juni 2003
de vennootschap onder firma JOHN DANIELS PLACE VOF,
zaakdoende te Groningen aan het Gedempte Zuiderdiep 93,
en haar vennoten
[vennoot 1] en [vennoot 2],
beiden wonende te Groningen aan de Snip 69,
eisers,
mede te noemen de VOF, [vennoot 1] en [vennoot 2],
procureur mr. T.S. Plas,
advocaat mr. J.K.M. Hensels,
1. de stichting STICHTING CHRISTELIJK ROC NOORD EN OOST NEDERLAND,
gevestigd te Groningen aan de Dirk Huizingastraat 5,
advocaat mr. L.G.J. Hendrix,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te Groningen, aan de Poolsterlaan 60,
procureur mr. E.G. Yspeert,
advocaat mr. R.C. de Graaf,
gedaagden,
mede te noemen ROC en [gedaagde sub 2],
Eisers hebben gedaagden doen dagvaarden in kort geding.
De vordering strekt ertoe bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
* gedaagde(n) te veroordelen om aan eisers te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting als voorschot op de in de dagvaarding aangegeven schade een bedrag van € 100.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 september 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
* gedaagden te veroordelen in de kosten van dit geding.
Op de voor de behandeling bepaalde dag, 18 juni 2003, is namens eisers [vennoot 1] verschenen, vergezeld van mr. Hensels.
Het ROC heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Hendrix.
[gedaagde sub 2] is verschenen, vergezeld van mr. De Graaf.
Eisers hebben conform de dagvaarding voor eis geconcludeerd, waarbij zij producties in het geding hebben gebracht.
Gedaagden hebben verweer gevoerd tegen de vordering en geconcludeerd eisers hierin niet-ontvankelijk te verklaren, danwel hen deze te ontzeggen, met veroordeling van eisers in de kosten van de procedure.
Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht, waarbij pleitnotities zijn overgelegd.
Partijen hebben ten slotte vonnis gevraagd.
De uitspraak is bepaald op 27 juni 2003.
1.1. Eisers exploiteren een kapsalon/schoonheidsinstituut aan het Gedempte Zuiderdiep 93 te Groningen.
1.2. Eisers hebben een stageovereenkomst gesloten met het Alfacollege te Groningen, zijnde een leerinstelling vallende onder gedaagde.
1.3. [gedaagde sub 2] heeft als leerling van het Alfacollege in september 2002 in het kader van haar beroepsopleiding stage gelopen bij eisers.
1.4. Op 13 september 2002 is brand ontstaan in het bedrijfspand van eisers, waarbij de inventaris en de voorraad van de zaak, waarvoor geen brandverzekering geldt, zijn verwoest.
1.5. Bij vonnis van de voorzieningenrechter in kort geding van deze rechtbank d.d. 21 november 2002 is een soortgelijke vordering als thans aan de orde afgewezen.
1.6. Nadien heeft op 31 maart 2003 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij de rechter-commissaris verklaringen heeft afgenomen van [gedaagde sub 2], van [G.] - die de verantwoordelijkheid droeg van de gang van zaken in de kapsalon op 13 september 2002 - en van [vennoot 1] en [vennoot 2].
1.7. [gedaagde sub 2] heeft als getuige onder meer het volgende verklaard:
'Op vrijdag 13 september 2002 was ik in het pand van John Daniels Place. Ik liep daar stage als leerling-kapster. Men heeft liever niet dat er in de salon wordt gerookt. Toen ik wilde roken ben ik naar de achterkant van het gebouw gegaan en heb een sigaret gerookt in de gang bij de garderobe. Toen de sigaret bijna op was ben ik naar de keuken gelopen en heb de sigaret uitgedrukt in de gootsteen. Daarbij heb ik geen water gebruikt. Ik ben toen weer de gang ingelopen naar de garderobe en heb de sigaret, de peuk, toen in de prullenbak gegooid. Deze prullenbak is van plastic en ik heb gezien dat er papieren afval inzat toen ik de peuk er in gooide. Of er in de buurt van de garderobe asbakken zijn weet ik niet. Toen ik van de keuken naar de prullenbak liep, liep ik door een donkere ruimte. Ik heb gekeken of de peuk uit was. Ik zag niets meer gloeien voordat ik de peuk in de prullenbak gooide. Ik ben toen weer naar de salon gelopen. Na zo'n tien minuten roken we brand.'
2. Beoordeling van het geschil:
2.1. Vooreerst dient de vraag te worden beantwoord of voorshands voldoende aannemelijk wordt geacht dat de brand in de kapsalon op 13 september 2002 is ontstaan door het handelen en/of nalaten van [gedaagde sub 2].
Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.2. De verbalisant van de regiopolitie Groningen heeft blijkens het overgelegde proces-verbaal van brandonderzoek d.d. 13 november 2002 geconcludeerd: 'Gezien het brandbeeld ben ik van mening dat vuur al dan niet opzettelijk ter plaatse is gebracht. Een niet goed gedoofde sigaret in een prullenbak zou dit mogelijk veroorzaakt kunnen hebben.' Tevens is daarbij vermeld dat zich een brandhaard bevond aan het eind van een gangetje in het pand, waarin ook een kapstok voor het personeel aanwezig was.
In samenhang met de verklaring van [gedaagde sub 2] dat zij bij het uitdrukken van de sigaret geen water heeft gebruikt en dat zij de sigaret, de peuk, vervolgens in een prullenbak waarin zich papieren afval bevond, heeft gegooid, acht de voorzieningenrechter voorshans voldoende aannemelijk geworden dat de brand door toedoen van [gedaagde sub 2] is ontstaan.
Daarbij speelt een rol dat uit algemene ervaringsregels genoegzaam kan worden afgeleid dat geenszins kan worden uitgesloten dat in een sigaret die wordt uitgedrukt - waarbij geen water te pas komt - enig brandend danwel gloeiend materiaal blijft bestaan. Daarvan had [gedaagde sub 2] zich als rookster bewust moeten zijn.
2.3. Gelet op de systematiek van de arbeidsrechtelijke bepalingen die regelen of en in hoeverre een werkgever aansprakelijk is voor het handelen en/of nalaten van een werknemer - met name de artikelen 6:170 BW, 7:358 BW en 7:661 BW - acht de voorzieningenrechter mede in het licht van de eisen van redelijkheid en billijkheid en/of de verplichtingen voortvloeiend uit goed werkgeverschap voorshands genoegzaam aannemelijk geworden dat een stage-overeenkomst als de onderhavige gelijk gesteld dient te worden met een arbeidsovereenkomst. De voorzieningenrechter is hoe dan ook van oordeel dat het niet in overeenstemming is met de eisen van redelijkheid en billijkheid en/of de verplichtingen voortvloeiend uit goed werkgeverschap dat een stagiaire wat betreft aansprakelijkheid voor door deze toegebrachte danwel geleden schade anders wordt behandeld dan een reguliere werknemer.
De door eisers hieromtrent aangehaalde uitspraken betreffen geen aansprakelijkheidskwestie zodat daaraan naar voorlopig oordeel in dezen geen betekenis kan worden toegekend.
2.4. Uit bedoelde arbeidsrechtelijke bepalingen vloeit naar voorlopig oordeel eveneens voort dat de werknemer niet aansprakelijk is voor schade die door deze wordt toegebracht aan de werkgever, tenzij de schade een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de werknemer. Of van dit laatste sprake is, dient thans te worden onderzocht.
2.5. Naar vaste jurisprudentie is van bewust roekeloos handelen eerst sprake indien de werknemer zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is.
2.6. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat [gedaagde sub 2] zich van het roekeloos karakter van haar handelen bewust is geweest. Haar verklaring dat zij op weg van de keuken naar de prullenbak heeft gekeken of de peuk uit was, wijst op bedoelde bewustheid. Tevens acht de voorzieningenrechter hierbij van belang dat gelet op algemene ervaringsregels aangenomen kan worden dat [gedaagde sub 2] als rookster vaker moet hebben ervaren dat een uitgedrukte sigaret nog enige tijd - hoe gering ook - kan nagloeien, terwijl dit - ook in een donkere ruimte - niet steeds is waar te nemen.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de werkgever niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die door [gedaagde sub 2] is veroorzaakt, doch dat [gedaagde sub 2] daarvoor zelf aansprakelijk is.
Of eisers danwel de ROC in dezen als werkgever dient te worden beschouwd, kan dan ook verder in het midden blijven.
2.7. Aangaande de omvang van de schade is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze niet voldoende onderbouwd is. Aan de opgave van (één van) de vennoten van de VOF kan in dezen - bij gebreke van justificatoire bescheiden - geen overwegende betekenis worden toegekend, terwijl de opstelling van Administratiekantoor J.J. Woldendorp d.d. 8 april 2003 ten aanzien van de omzetderving van de onderneming van eisers als gevolg van de brand niet zonder meer duidelijk maakt op grond waarvan uit de gegevens betreffende het verleden conclusies kunnen worden getrokken voor de periode van 13 september 2002 tot en met 31 maart 2003.
Nu echter voorshands geoordeeld voldoende aannemelijk wordt geacht dat eisers schade hebben geleden, zal de voorzieningenrechter een voorschot als na te melden toekennen.
2.8. In het door [gedaagde sub 2] aangekondigde onderzoek naar de vraag of de verzekeringspolis van het Alfacollege danwel die van [gedaagde sub 2] en/of haar familie te dezen dekking biedt, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de onderhavige beslissing aan te houden, doch wel om de gevraagde termijn te verruimen.
2.9. Nu de vordering tegen de ROC wordt afgewezen, worden eisers als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de ROC verwezen.
Nu de vordering tegen [gedaagde sub 2] wordt toegewezen, wordt zij als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van eisers verwezen.
BESLISSING
De voorzieningenrechter:
1. veroordeelt [gedaagde sub 2] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan eisers te voldoen als voorschot op de in de dagvaarding omschreven schade een bedrag van € 20.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 september 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. veroordeelt [gedaagde sub 2] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van eisers begroot op € 2136,40 aan verschotten eventueel vermeerderd met de niet voor verrekening vatbare omzetbelasting en op € 703,-- aan salaris van de procureur;
3. veroordeelt eisers in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van de ROC begroot op € 205,-- aan verschotten eventueel vermeerderd met de niet voor verrekening vatbare omzetbelasting en op € 703,-- aan salaris van de procureur
4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Praktiek, voorzieningenrechter, en door deze uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.