RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nos.:
AWB 03/214 BESLU VEN
AWB 03/215 BESLU VEN
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak
van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen inzake de verzoeken om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van:
[verzoekster sub 1] en [verzoekster sub 2], beiden te [woonplaats], verzoeksters,
gemachtigde: mr. U.R. Slangenberg,
ten aanzien van een besluit van 27 februari 2003, van
de burgemeester van Pekela, verweerder,
gemachtigden: mr. H. Klopstra en mr. E. Keuning.
Verzoeksters en verweerder hebben zich ter zitting door hun gemachtigden laten vertegenwoordigen. Voorts is verzoekster [verzoekster sub 2] ter zitting in persoon verschenen.
Na de sluiting van het onderzoek op 4 maart 2003 doet de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak.
Bij besluit van 27 februari 2003 heeft verweerder op grond van artikel 174a Gemeentewet de sluiting bevolen van de woningen [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats], voor de periode van een jaar.
Tegen dit besluit (hierna te noemen: het bestreden besluit) hebben verzoeksters bij brieven van 27 februari 2003 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb bezwaarschriften ingediend bij verweerder.
Bij brieven van 28 februari 2003 hebben verzoeksters de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Awb, te treffen in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 1:2, eerste lid, Awb verstaat onder belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Namens verweerder is ter zitting betoogd dat verzoeksters naar zijn mening niet als rechtstreeks belanghebbenden in de zin van de Awb kunnen worden aangemerkt, en dat de verzoeken om voorlopige voorziening derhalve niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden. Verweerder heeft voor zijn visie verwezen naar uitspraken van 14 december 2000 (ABRS, zaaknummer 2000001436/1 LJN-nummer AA9364 (www.rechtspraak.nl), 13 maart 2001 (President rechtbank Amsterdam, zaaknummer AWB01/510 BESLU, LJN-nummer AB1366) en 21 juli 2000 (president rechtbank Leeuwarden, zaaknummer 00/775 GEMWT, LJN-nummer AA6593.)
Anders dan verweerder oordeelt de voorzieningenrechter dat er voorshands geen reden is om aan te nemen dat verzoeksters niet (rechtstreeks) belanghebbend zouden zijn bij het bestreden besluit. Anders dan in vorenbedoelde uitspraken van 14 december 2000 en 13 maart 2001 is overwogen wordt met het thans bestreden besluit beoogd te bewerkstelligen dat verzoeksters hun gebruiksrecht van de betreffende woningen niet langer kunnen benutten. Voorts is beoogd op te treden tegen gedragingen die -naar het oordeel van verweerder- hebben plaatsgevonden vanuit de bij verzoeksters in gebruik zijnde woningen. Het betreft hier gedragingen van verzoeksters dan wel van personen die tot hun familie-/vriendenkring gerekend kunnen worden. Mede gelet op de parlementaire geschiedenis van artikel 174a Gemeentewet wordt geen reden aanwezig geacht om op grond van de omstandigheid dat verzoeksters huurder zijn van de betreffende woningen slechts indirect -en wel via het huurcontract- in hun belangen zouden zijn getroffen.
Het in de door verweerder genoemde uitspraak van 21 juli 2000 (president rechtbank Leeuwarden, LJN-nummer AA6593, zaaknummer 00/775 GEMWT) leidt, gelet op het in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 14 augustus 2002, nr. 200003923, LJN-nummer: AE6489) overwogene, naar dezerzijds voorlopig oordeel evenmin tot een oordeel in andere zin.
De voorzieningenrechter ziet zich in casu vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder in overeenstemming met het geschreven en ongeschreven recht tot sluiting van de betreffende woningen heeft kunnen besluiten.
Verweerder heeft het thans bestreden besluit gebaseerd op artikel 174a Gemeentewet. Verzoeksters zijn primair van mening dat verweerder niet bevoegd is op grond van evengenoemd artikel tot sluiting van hun woningen over te gaan, aangezien dit artikel slechts bedoeld is om op te kunnen treden ingeval sprake is van verstoring van de openbare orde tengevolge van de handel in drugs, terwijl daar hier geen enkele sprake van is.
Terzake van het antwoord op de vraag of verweerder in casu bevoegd was op grond van artikel 174a op te treden overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Artikel 174a Gemeentewet luidt als volgt:
1. De burgemeester kan besluiten een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te sluiten, indien door gedra-gingen in de woning of het lokaal of op het erf de openbare orde rond de woning, het lokaal of het erf wordt verstoord.
2. De in het eerste lid genoemde bevoegdheid komt de burgemeester eveneens toe in geval van ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde op de grond dat de rechthebbende op de woning, het lokaal of het erf eerder een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf op een zodanige wijze heeft gebruikt of doen gebruiken dat die woning, dat lokaal of dat erf op grond van het eerste lid is gesloten, en er aanwijzingen zijn dat betrokkene de woning, het lokaal of het erf ten aanzien waarvan hij rechthebbende is eveneens op een zodanige wijze zal gebruiken of doen gebruiken.
3. De burgemeester bepaalt in het besluit de duur van de sluiting. In geval van ernstige vrees voor herhaling van de verstoring van de openbare orde kan hij besluiten de duur van de sluiting tot een door hem te bepalen tijdstip te verlengen.
4. Bij de bekendmaking van het besluit worden belanghebbenden in de gelegenheid gesteld binnen een te stellen termijn maatregelen te treffen waardoor de verstoring van de openbare orde wordt beëindigd. De eerste volzin is niet van toepassing, indien voorafgaande bekendmaking in spoedeisende gevallen niet mogelijk is.
5. De burgemeester doet zo spoedig mogelijk een besluit als bedoeld in het eerste lid inschrijven in de openbare registers, bedoeld in artikel 16 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 24 van dat boek is niet van toepassing.
6. De artikelen 5:25 tot en met 5:28 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 174a Gemeentewet kan worden opgemaakt dat overlast vanuit woningen die het gevolg is van handel in drugs aanleiding heeft gevormd voor het ontstaan van dit artikel. Echter, uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel blijkt dat de wetgever niet heeft bedoeld dit artikel slechts toepasbaar te laten zijn ingeval van verstoring van de openbare orde tengevolge van zogenoemde 'drugspanden', doch een ruimere toepassing wenselijk heeft geacht. Voorts, en zeker niet minder belangrijk, acht de voorzieningenrechter de tekst van artikel 174a, zoals dat artikel uiteindelijk rechtskracht heeft verkregen, zeker niet exclusief toepasbaar ingeval van drugsoverlast. Zo is de tekst van artikel 174a niet expliciet toegeschreven op drugsoverlast, doch op niet nader geduide verstoring van de openbare orde rond de woning, het lokaal of het erf. Mitsdien: verstoring van de openbare orde rond de woning etc. in het algemeen.
Voor de stelling dat toepassing van artikel 174a slechts mogelijk is ingeval van verstoring van de openbare orde ten gevolge van drugs acht de voorzieningenrechter gelet op het vorenoverwogene dan ook geen termen aanwezig.
Wat partijen vervolgens verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of de feitelijke situatie zodanig was dat gesproken kan worden van een zodanige verstoring van de openbare orde, dat aanleiding bestaat tot toepassing van de sluitingsbevoegdheid.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de onderzoeksgegevens van de regiopolitie Groningen blijkt dat slechts in een beperkt aantal gevallen sprake is van door opsporingsambtenaren waargenomen incidenten. Echter, gelet op dat waargenomene, de ernst daarvan, alsmede de overige zich in het dossier bevindende stukken c.q. verklaringen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot zijn oordeel kon komen dat er aanleiding bestond handhavend op te treden.
Daarmee is evenwel niet gezegd dat verweerder, gelet op de beginselen van behoorlijk bestuur ook tot toepassing van de sluitingsbevoegdheid, zoals geschied in het bestreden besluit, kon overgaan.
De voorzieningenrechter oordeelt dienaangaand dat het bestreden besluit, in samenhang met het voornemen en de kennisgeving aan de eigenaar van de woningen, in onvoldoende mate duidelijk maakt per wanneer de beoogde sluiting heeft te gelden. Echter, nu verzoeksters langs andere weg voldoende duidelijk is geworden dat niet eerder dan 4 maart 2003 van sluiting sprake zou zijn, acht de voorzieningenrechter dit evenwel niet in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. Bovendien is de verlenging van de gegunde termijn in het voordeel van verzoeksters.
Uit het bestreden besluit blijkt voorts niet op welke wijze verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de vraag of nadere besluiten, voortvloeiend uit de sluiting, nodig zijn. Zo is niet in kaart gebracht wat de gevolgen van de sluiting zijn voor verzoeksters en degenen die tot het gezin van verzoeksters moeten worden gerekend en of vervangende woonruimte voorhanden is of moet worden geboden. Gelet op de namens verweerder ter zitting gegeven uitleg met betrekking tot het vooraanstaande is de voorzieningen-rechter er evenwel van overtuigd geraakt dat de belangen wel voldoende zijn onderkend en gewogen, en gaat hij ervan uit dat de gebrekkige motivering dienaangaand in het thans bestreden besluit bij de beslissingen op bezwaar kan worden gerepareerd.
Onder vorengeschetste omstandigheden komt de voorzieningenrechter tot het oordeel, dat het door verzoeksters bestreden besluit in rechte stand zou kunnen houden. De voorzieningenrechter gaat er daarbij vanuit dat verweerder bij de te nemen beslissingen op bezwaar het in deze uitspraak overwogene zal betrekken.
Dit zo zijnde komen de verzoeken om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen,
Aldus gegeven door mr. H.C.P. Venema, voorzieningenrechter, en in het openbaar door hem uitgesproken op 4 maart 2003, in tegenwoordigheid van M.J. 't Hart als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
typ: HtH05maa03