ECLI:NL:RBGRO:2003:AF3600

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
20 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
62491 KG ZA 02-519
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van COW-woning door het COA tegen uitgeprocedeerde asielzoekers

In deze zaak heeft het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) een kort geding aangespannen tegen gedaagden, een echtpaar dat als uitgeprocedeerde asielzoekers in Nederland verblijft. De vordering van het COA is gericht op de ontruiming van de COW-woning waarin gedaagden verblijven, met als argument dat zij onvoldoende medewerking hebben verleend aan hun terugkeer naar Syrië. Gedaagden, die samen met hun vier minderjarige kinderen in Nederland zijn, hebben in het verleden meerdere asielaanvragen ingediend, maar deze zijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagden niet hebben voldaan aan hun inspanningsverplichting om terug te keren naar hun land van herkomst, wat hen de status van uitgeprocedeerde asielzoekers heeft opgeleverd.

De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de lange periode waarin gedaagden als uitgeprocedeerde asielzoekers worden beschouwd en de rol van de IND en de vreemdelingenpolitie in hun situatie. Gedaagden hebben aangevoerd dat zij alles hebben gedaan wat redelijkerwijs mogelijk was om hun terugkeer te faciliteren, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat zij onvoldoende bewijs hebben geleverd van hun inspanningen. De voorzieningenrechter heeft ook rekening gehouden met de belangen van de kinderen van gedaagden, die in Nederland zijn geïntegreerd en onderwijs volgen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de beslissing over de ontruiming aan te houden totdat de vreemdelingenrechter uitspraak zal doen over het beroep van gedaagden tegen de beschikking van het COA. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van gedaagden om in afwachting van deze uitspraak in de opvang te blijven, zwaarder weegt dan het verzoek van het COA om tot ontruiming over te gaan. Dit vonnis is uitgesproken op 20 januari 2003 door mr. D.M. Schuiling, voorzieningenrechter.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
DE VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING
Reg.nr.: 62491 KG ZA 02-519
Datum uitspraak: 20 januari 2003
VO N N I S
in de zaak van:
CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS,
gevestigd te Rijswijk,
eiser,
hierna te noemen het COA,
procureur mr. H.J. de Groot,
advocaat mr. C. Velink te 's-Gravenhage
en
[gedaagde 1] en
[gedaagde 2],
echtelieden. beiden wonende, althans verblijvende in de COW-woning te [woonplaats],
gedaagden,
procureur mr. J.G. Brands.
PROCESVERLOOP
Het COA heeft gedaagden doen dagvaarden in kort geding.
De vordering strekt ertoe bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
* gedaagden te veroordelen de COW-woning te [woonplaats] binnen 3 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het hunne en de hunnen, met machtiging op het COA om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien gedaagden aan deze veroordeling niet voldoen;
* gedaagden te veroordelen in de kosten van dit geding.
Op de voor de behandeling bepaalde dag, 11 november 2002, heeft het COA zich doen vertegenwoordigen door zijn advocaat mr. Velink.
Gedaagden zijn verschenen, bijgestaan door hun procureur mr. Brands en hun oudste zoon [N.], die tevens als tolk optrad.
Het COA heeft conform de dagvaarding voor eis geconcludeerd, waarbij het producties in het geding heeft gebracht.
Gedaagden hebben verweer gevoerd tegen de vordering en geconcludeerd deze af te wijzen dan wel de beslissing aan te houden.
Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en namens het COA is een pleitnota overgelegd.
Ter zitting zijn als informanten gehoord Prof. dr. A.F. [K.], emeritus hoogleraar Experimentele Klinische Psychologie, en M.E. [K.], docente Orthopedagogiek bij de R.U. Groningen.
Partijen hebben ten slotte vonnis gevraagd.
De uitspraak is aanvankelijk bepaald op 16 januari 2003 en daarna aangehouden tot 20 januari 2003.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. Vaststaande feiten:
a. Gedaagden zijn asielzoekers en stellen afkomstig te zijn uit Syrië. Zij zijn samen met hun vier minderjarige kinderen Nederland in januari 1996 ingereisd en hebben op 17 januari 1996 een
-eerste- aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Die aanvragen zijn bij beschikkingen van 22 augustus 1996 van de IND niet ingewilligd. Gedaagden hebben tegen deze beschikkingen bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn bij besluit van 21 oktober 1996 ongegrond verklaard.
b. Bij uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage (zittingsplaats Zwolle) van 13 mei 1997 is de door gedaagden verzochte voorlopige voorziening toegewezen en is de beschikking van 21 oktober 1996 vernietigd -voor zover daarbij het bezwaar kennelijk ongegrond is verklaard- en is de Staatssecretaris van Justitie opgedragen een nieuw besluit te nemen.
c. Bij uitspraak van 23 februari 1998 zijn de bezwaren tegen de beschikkingen van 22 augustus 1996
-wederom- ongegrond verklaard. Het tegen die beschikkingen ingestelde beroep is bij uitspraak van 23 december 1998 gegrond verklaard, echter met handhaving van de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikkingen.
Daarmee is de afwijzing van de asielaanvragen van gedaagden definitief geworden, zodat vaststaat dat gedaagden uitgeprocedeerde asielzoekers zijn.
d. Op gedaagden is van toepassing de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers 1997 (RVA 1997). Op grond van artikel 3 van die Regeling draagt het COA zorg voor opvang van asielzoekers.
e. Op grond van artikel III van het Wijzigingsbesluit van 27 maart 2001 van de RVA 1997 (Stcrt. 29 maart 2001, 63) eindigt de opvang van een asielzoeker op wiens asielaanvraag vóór 10 februari 2000 in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist, op het moment dat de asielzoeker ingevolge een last tot uitzetting is aangezegd Nederland te verlaten.
Onderdeel hiervan is het Stappenplan III -herzien per 10 juli 2002- dat bepaalt dat moet vaststaan dat de asielzoeker geen of onvoldoende medewerking heeft verleend aan zijn terugkeer naar het land van herkomst, waarbij deze een eigen verantwoordelijkheid heeft om die terugkeer mogelijk te maken.
f. Bij brieven van 8 januari en 15 juni 1999 heeft de IND de Korpschef van politieregio Flevoland verzocht enige maatregel tot effectuering van de last tot uitzetting van gedaagden uit Nederland te nemen.
g. Op 14 september 2001 is aan gedaagden een zogenaamd BRV-1 en een BRV-2 formulier uitgereikt middels welke zij verklaren onmiddellijk actie te ondernemen om een reisdocument te verkrijgen.
h. Op 14 oktober 2002 vond een terugkeergesprek tussen de IND en gedaagden plaats.
i. Naar aanleiding van dit terugkeergesprek heeft de IND het COA op 14 oktober 2002 ervan in kennis gesteld dat gedaagden geen medewerking hadden verleend aan hun terugkeer naar het land van herkomst. Na marginale toetsing van deze informatie heeft het COA bij beschikking van 21 november 2002 de opvang van gedaagden beëindigd, nadat zij gedaagden eerst in de gelegenheid hadden gesteld te worden gehoord op dit voornemen.
j. Gedaagden hebben beroep ingesteld tegen de beslissing van het COA van 21 november 2002.
Voorts hebben gedaagden onlangs een verzoek ingediend hen een vergunning tot voorlopig verblijf te verschaffen.
k. Nadat gedaagden geen gehoor hadden gegeven aan het verzoek van het COA om de COW-woning te [woonplaats] te verlaten, heeft de raadsvrouwe van het COA bij brief d.d. 18 december 2002 gedaagden gesommeerd binnen drie dagen na dagtekening van die brief de door gedaagden gebruikte woning te ontruimen en ontruimd te houden. Gedaagden heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
2. Beoordeling van het geschil:
2.1 Gedaagden hebben aangevoerd dat zij alles hebben gedaan wat redelijkerwijs in hun vermogen lag om de terugkeer naar hun land van herkomst mogelijk te maken.
Nadat hen in februari 1998 schriftelijk was aangezegd Nederland te verlaten, hebben zij contact opgenomen met de Vreemdelingenpolitie en verzocht hen te begeleiden naar België dan wel hen een bewijs te geven waarmee het mogelijk was naar België te reizen teneinde in Brussel de Syrische ambassade te bezoeken voor het verkrijgen van reisdocumenten. De Vreemdelingenpolitie heeft echter haar medewerking geweigerd en gedaagden bovendien te kennen dat een bezoek aan de Syrische ambassade weinig zinvol was omdat de Syrische overheid hoogstwaarschijnlijk geen documenten zou afgeven. Gezien deze uitspraak van de Vreemdelingenpolitie en omdat van de zijde van de VD/IND niets meer werd vernomen, hebben gedaagden tot de uitreiking van de BRV-formulieren geen verdere actie ondernomen. Vervolgens hebben zij in maart 2002 schriftelijk contact opgenomen met de Syrische ambassade voor het verkrijgen van een laissez-passer (LP) doch in verband met de inzending van onjuiste formulieren heeft dat niet tot enig resultaat geleid.
Nadat op 14 oktober 2002 het terugkeergesprek had plaatsgevonden, hebben gedaagden wederom contact gezocht met de Syrische ambassade met het verzoek hen een laissez-passer (LP) te verstrekken. Ook hebben gedaagden schriftelijk contact gezocht met hun familie in Syrië teneinde langs deze weg documenten te bemachtigen.
Gedaagden hebben naar voren gebracht dat de hiervoor genoemde acties de enige mogelijkheden voor hen waren om reisdocumenten te bemachtigen zodat zij daarmee hebben voldaan aan het meewerkcriterium.
Mocht echter worden geoordeeld dat gedaagden zich onvoldoende hebben ingespannen om aan reisdocumenten te komen, dan stellen gedaagden zich op het standpunt dat in ieder geval de beslissing in dezen dient te worden afgewacht totdat op het ingestelde beroep is beslist dan wel totdat de Syrische ambassade gedaagden heeft bericht op hun verzoek ter zake van het verstrekken van een LP.
Zij zijn van mening dat het spoedeisend belang van het COA bij de gevraagde voorziening niet zo groot is dat deze termijn niet kan worden afgewacht.
Ten slotte hebben gedaagde betoogd dat zeer schrijnende omstandigheden van humanitaire aard zich verzetten tegen toewijzing van de vordering. Toewijzing zou inhouden dat gedaagden met hun vier kinderen dakloos zullen worden. Zij kunnen Nederland niet uitreizen en Syrië niet inreizen omdat hen daartoe de documenten (vooralsnog) ontbreken Bovendien zullen hun kinderen de schoolopleiding moeten afbreken. Ook al behouden de kinderen recht op onderwijs in Nederland, doch vanuit praktisch en financieel oogpunt zal een en ander onmogelijk worden wanneer gedaagden zonder vaste woonplaats zijn en geen financiële voorzieningen meer hebben. De oudste zoon van gedaagden (17 jaar) zit in de examenklas van het Atheneum, de dochter van 16 jaar zit in de examenklas van het VMBO, de zoon van 13 gaat naar de brugklas HAVO/VWO en de jongste volgt het basisonderwijs. De kinderen zijn allen geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en zijn Nederlandstalig. Ontruiming zou de ontwikkelingsmogelijkheden van de kinderen volkomen afbreken, nog afgezien van de emotionele problemen die een en ander teweeg zal brengen.
3. Het COA heeft aangevoerd dat het -wegens gebrek aan opvangcapaciteit- een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening heeft.
Voorts heeft het COA betoogd dat het na marginale toetsing van de informatie van de IND tot beëindiging van de RVA-voorziening heeft mogen besluiten.
Gedaagden hebben van de door hen gestelde activiteiten met betrekking tot de periode voorafgaande aan het terugkeergesprek geen enkel bewijs geleverd, zodat geconstateerd mag worden dat zij onvoldoende hun medewerking hebben verleend aan de terugkeer naar hun land van herkomst. Hetgeen zij ná het terugkeergesprek hebben ondernomen is voor de beoordeling van een en ander niet relevant.
Op gedaagden berust een eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot de terugkeer naar het land van herkomst. Deze eigen verantwoordelijkheid en de daarbij behorende taakverdeling brengt met zich mee dat op de vreemdeling een individuele inspanningsverplichting rust waarvan de vreemdeling zich pas afdoende heeft gekweten indien hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verzocht. Nu hiervan over de periode voorafgaande aan het terugkeergesprek in oktober 2002 -met andere woorden nu gedaagden gedurende een periode van 5 jaren stil hebben gezeten- mag worden geconcludeerd dat gedaagden niet hebben voldaan aan het meewerkcriterium.
Van de zijde van gedaagden zijn geen zeer schrijnende omstandigheden van humanitaire aard bekend noch aangetoond. Gedaagden hebben als ouders een eigen verantwoordelijkheid voor hun kinderen en kunnen zich daarbij, wanneer zich een situatie als de onderhavige voordoet, niet met recht beroepen op het Kinderbeschermingsverdrag dan wel het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens.
4. Nu de vreemdelingenrechter de geëigende instantie is om te oordelen over de vraag of het COA de beschikking tot beëindiging van de opvangvoorziening - waaronder de huisvesting van gedaagden - mede in het licht van hetgeen met betrekking tot het meewerkcriterium is aangevoerd, terecht heeft genomen en de door gedaagden tegen deze beschikking aangespannen voorziening op korte termijn, namelijk op 14 februari 2003 zal worden behandeld, zal de rechtbank -hoewel aan een dergelijk beroep strikt genomen geen schorsende werking toekomt- de beslissing op de gevorderde ontruiming aanhouden totdat door de vreemdelingenrechter terzake uitspraak zal zijn gedaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op het feit gedaagden al gedurende lange tijd als uitgeprocedeerde asielzoekers moeten worden beschouwd, terwijl de IND/VD tot 14 september 2001 geen stappen hebben ondernomen om gedaagden te bewegen het land te verlaten en niet betwist is dat de vreemdelingenpolitie tegenover gedaagden ontmoedigende uitspraken heeft gedaan met betrekking tot de mogelijkheid om reisdocumenten te verkrijgen, terwijl voorts vaststaat dat de Syrische overheid inmiddels verzocht is gedaagden een laissez-passer te verstrekken, het belang van gedaagden om in afwachting van de beschikking van de vreemdelingenrechter in de opvang te kunnen verblijven zodat hun kinderen zich in ieder geval tot die tijd ongestoord aan hun eindexamens kunnen wijden, moet prevaleren boven het verzoek van het COA om thans reeds tot ontruiming over te gaan. De voorzieningenrechter wenst tezijnertijd geïnformeerd te worden over de stand van zaken met betrekking tot de aanvraag voor de laissez-passer.
BESLISSING
De voorzieningenrechter:
houdt iedere beslissing aan totdat door de vreemdelingenrechter zal zijn beslist op het beroep tegen de beschikking van het Coa van 21 november 2002.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M. Schuiling, voorzieningenrechter, en door deze uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.
wjv