ECLI:NL:RBGRO:2002:AE4913

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
21 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
58894 KGZA 02-182
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot staking van executie en opheffing van beslag in kort geding

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door procureur mr. U. van Ophoven, gedaagde, vertegenwoordigd door procureur P.H.F. Yspeert, in kort geding gedagvaard. Eiser vorderde bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te veroordelen tot staking van de executie van een eerder vonnis van de kantonrechter te Groningen van 10 mei 1989, alsmede tot opheffing van een beslag gelegd door gerechtsdeurwaarder [H.] op roerende zaken. De zaak werd behandeld op 10 juni 2002, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht en bewijsstukken hebben overgelegd. Eiser stelde dat hij voldaan had aan de betalingsverplichting uit het eerdere vonnis, terwijl gedaagde dit betwistte en stelde dat de echtheid van een door eiser overgelegde kwitantie niet erkend werd.

De voorzieningenrechter overwoog dat eiser niet had aangetoond dat hij de echtheid van de handtekening op de kwitantie kon bewijzen, waardoor de vordering van eiser niet kon worden toegewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat gedaagde niet onrechtmatig handelde door executiemaatregelen te nemen, aangezien eiser niet had voldaan aan zijn bewijslast. De voorzieningenrechter wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de kosten van de procedure.

De uitspraak vond plaats op 21 juni 2002, waarbij de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening weigerde en eiser in de proceskosten veroordeelde. De kosten werden begroot op €193,-- aan verschotten en €703,36 aan salaris van de procureur, met de verklaring dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
DE VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING
Reg.nr.: 58894 KGZA 02-182
Datum uitspraak: 21 juni 2002
VO N N I S
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. U. van Ophoven,
en
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur P.H.F. Yspeert.
PROCESVERLOOP
[eiser] heeft gedaagde doen dagvaarden in kort geding.
De vordering strekt ertoe bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot staking van de executie uit hoofde van het vonnis van de kantonrechter te Groningen d.d 10 mei 1989 onder rolnummer 842/88, alsmede [gedaagde] te veroordelen tot opheffing van het bij exploot d.d. 23 mei 2002 van gerechtsdeurwaarder [H.] gelegde beslag op roerende zaken, onder veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
Op de voor de behandeling bepaalde dag, 10 juni 2002, is [eiser] verschenen, vergezeld van mr. Van Ophoven.
[gedaagde] is verschenen, vergezeld van mr. Yspeert.
[eiser] heeft conform de dagvaarding voor eis geconcludeerd, waarbij hij producties in het geding heeft gebracht.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de vordering en geconcludeerd eiser hierin niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze af te wijzen, met veroordeling van eiser in de kosten van de procedure.
Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en pleitnotities overgelegd.
Partijen hebben ten slotte vonnis gevraagd.
De uitspraak is bepaald op heden.
RECHTSOVERWEGINGEN
Vaststaande feiten:
Bij vonnis van de kantonrechter te Groningen d.d. 10 mei 1989 onder rolnummer 842/88 is [eiser] veroordeeld om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van f 1.328,51, met de wettelijke rente over f 1.248,90 vanaf de dag der dagvaarding (21 maart 1988) tot de dag der voldoening, onder veroordeling van [eiser] in de proceskosten. In die procedure heeft wijlen gerechtsdeurwaarder [V.] voor [gedaagde] opgetreden als gemachtigde.
Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
Als productie 6 heeft [eiser] een kwitantie overgelegd waarin is vermeld dat [V.] voornoemd op 10 april 1990 inzake [gedaagde]/[eiser] een bedrag van [eiser] heeft ontvangen van f 2.143,47.
[gedaagde] heeft op 18 november 1994 aangifte bij de politie gedaan terzake van valsheid in geschrift, gepleegd door [eiser], danwel van het door [eiser] gebruik maken van een vervalst document. Daarbij heeft [gedaagde] gesteld dat er geen betaling van vorenvermeld bedrag aan [V.] heeft plaatsgevonden en dat [gedaagde] evenmin enige betaling heeft ontvangen. Verder heeft [gedaagde] tegenover de politie verklaard dat [eiser] de kwitantie van [V.] heeft vervalst, danwel dat dit een vervalst document betrof.
Nadat [eiser] op 25 april 1997 door de politie ter zake is gehoord, heeft het Openbaar Ministerie besloten geen vervolging in te stellen. Daartegen heeft [gedaagde] een klacht ex artikel 12 Sv ingediend. Bij beschikking van 1 april 1999, klachtnummer 93/96, heeft het gerechtshof te Leeuwarden die klacht afgewezen, omdat het voorhanden bewijsmateriaal naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs opleverden dat [eiser] zich schuldig had gemaakt aan het door klager, [gedaagde], gestelde feit.
Bij exploot van 24 april 2002 van gerechtsdeurwaarder [H.] te Groningen heeft namens [gedaagde] - wederom - betekening van het vorenbedoelde vonnis van de kantonrechter te Groningen aan [eiser] plaatsgevonden en is bevel gedaan tot betaling uit hoofde van dat vonnis. Op 23 mei 2002 heeft die deurwaarder uit hoofde van dat vonnis executoriaal beslag gelegd op diverse roerende zaken in en om de woning aan de [adres], waar [eiser] woonachtig is. Op 27 mei 2002 heeft de deurwaarder de openbare verkoop van de in beslaggenomen goederen op 4 juli 2002 aan [eiser] aangezegd.
Standpunt van [eiser]:
Eiser heeft voldaan aan het vonnis van de kantonrechter te Groningen d.d. 10 mei 1989 door betaling van het aan [gedaagde] verschuldigde bedrag ten kantore van wijlen gerechtsdeurwaarder [V.]. Ter onderbouwing daarvan heeft [eiser] als productie 6 een kwitantie overgelegd, waaruit dat blijkt.
Het beslag is onnodig en onrechtmatig jegens [eiser], nu [eiser] reeds had aangekondigd een executie kort geding aanhangig te willen maken en het bovendien een vonnis betreft van bijna veertien jaar oud.
Het beslag is vruchteloos, daar de in beslaggenomen goederen toebehoren aan Onder 't Riet B.V. die deze verhuurd aan haar directeur [eiser]. Ter onderbouwing daarvan heeft [eiser] een huurovereenkomst d.d. 12 oktober 1985 overgelegd als productie 19.
Standpunt van [gedaagde]:
De echtheid van de handtekening van deurwaarder [V.] onder de als productie 6 door [eiser] overgelegde kwitantie wordt beslist niet erkend, zodat de kwitantie geen bewijs oplevert.
De in beslaggenomen inventaris zou niet [eiser] maar Onder 't Riet B.V. toebehoren. Afgezien dat een dergelijke vennootschap niet in het handelsregister te vinden is - desgevraagd is aan [gedaagde] door [eiser] geen inschrijvingsnummer genoemd - dient de stelling van [eiser] niet serieus te worden genomen. De overeenkomst waarop [eiser] zich beroept, is niet geregistreerd en klaarblijkelijk namens beide partijen door [eiser] ondertekend. Aan een dergelijk stuk komt in de gegeven omstandigheden geen enkele bewijskracht toe.
Beoordeling van het geschil:
Krachtens artikel 159, tweede lid, eerste zin Rv levert een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Is degeen tegen wie de akte wordt ingeroepen een ander dan hij die haar ondertekend zou hebben, dan kan worden volstaan met de verklaring, dat men de echtheid van de ondertekening niet erkent.
In een dergelijk geval rust de bewijslast voor wat betreft de echtheid van de handtekening op degene die de onderhandse akte - zoals een betalingsbewijs - als bewijsstuk gebruikt of zich daarop beroept.
Nu [gedaagde] de echtheid van de handtekening van wijlen deurwaarder [V.] onder de door [eiser] in afschrift overgelegde kwitantie niet erkent, dient [eiser] die echtheid derhalve te bewijzen.
In dat licht bezien had het, anders dan [eiser] meent, op de weg van [eiser] gelegen in een civiele procedure de echtheid van bedoeld document aan te tonen. Door dat na te laten, heeft [eiser] het voor zijn rekening komend risico genomen dat [gedaagde] over zou gaan tot executie van het vonnis van de kantonrechter te Groningen d.d. 10 mei 1989.
In de onderhavige procedure heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat hij zal slagen in het bewijs van de echtheid van de handtekening onder de desbetreffende kwitantie, zodat de voorzieningenrechter voorshands uitgaat van de niet-echtheid daarvan. Aan het beroep ter zake zal de voorzieningenrechter dan ook voorbijgaan.
Voor zover [eiser] heeft beoogd zich te beroepen op verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak van de kantonrechter te Groningen d.d. 10 mei 1989, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge artikel 3: 324 BW verjaart de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak door het verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak, nog daargelaten dat ingevolge artikel 3: 325, tweede lid, sub a BW die verjaring inmiddels kan zijn gestuit.
Het beroep ter zake wordt derhalve verworpen.
[eiser] heeft verder gesteld dat het beslag vruchteloos is, omdat de in beslaggenomen goederen toebehoren aan Onder 't Riet B.V. en de paardentrailer aan de dochter van [eiser]. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat [eiser] een en ander onvoldoende heeft onderbouwd, bijvoorbeeld met justificatoire bescheiden - als zodanig kan de door [eiser] als productie 19 overgelegde huurovereenkomst naar voorlopig oordeel niet gelden -, zodat daaraan in dezen geen betekenis wordt toegekend.
Gezien het vorenstaande heeft [gedaagde] naar voorlopig oordeel niet onrechtmatig gehandeld jegens [eiser] door thans uit hoofde van bedoeld vonnis executiemaatregelen te nemen.
Daaraan doet niet af dat [eiser] reeds had aangekondigd een executie kort geding aanhangig te willen maken. In het onderhavige kort geding is [eiser] immers in de gelegenheid gesteld zijn standpunt ter zake kenbaar te maken, terwijl de behandeling daarvan ruimschoots vóór de datum van de aangekondigde openbare verkoop van de in beslaggenomen goederen heeft plaatsgevonden.
Gelet op het vorenoverwogene wordt de gevraagde voorziening afgewezen.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding veroordeeld.
BESLISSING
De voorzieningenrechter:
1. weigert de gevraagde voorziening;
2. veroordeelt eiser in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van gedaagde begroot op €€€ E 193,-- aan verschotten eventueel vermeerderd met de niet voor verrekening vatbare omzetbelasting en op E€ 703,36 aan salaris van de procureur;
3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma, voorzieningenrechter en door deze uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.
js