ECLI:NL:RBGRO:2001:AE3720

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
1 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/688 NABW V06
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak inzake beëindiging bijstandsuitkering en herziening van uitkering

In deze zaak gaat het om een verzet ingesteld door de Burgemeester en wethouders van Groningen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had op 15 augustus 2000 geoordeeld dat het beroep van [bezwaarde] tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift gegrond was. Dit bezwaarschrift was gericht tegen twee besluiten van 8 februari 2000, waarbij de bijstandsuitkering van [bezwaarde] was beëindigd en herzien. De opposanten, de Burgemeester en wethouders, hebben verzet aangetekend omdat zij van mening waren dat het bezwaarschrift niet duidelijk was en dat het bezwaar niet tegen beide besluiten was gericht. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat het bezwaarschrift van [bezwaarde] wel degelijk tegen beide besluiten was gericht, ondanks de onduidelijkheid in de formulering. De rechtbank benadrukt dat opposanten altijd zelfstandig moeten onderzoeken tegen welke besluiten een bezwaarschrift is gericht, ongeacht het postadres waar het bezwaarschrift naartoe is gestuurd. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake was van kennelijk gegrond bezwaar en heeft het onderzoek kunnen sluiten. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak in stand gelaten. De uitspraak is gedaan door mr. B.J.H. Hofstee op 1 maart 2001, in aanwezigheid van griffier H. Siebers.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 00/688 NABW V06
U I T S P R A A K
inzake het verzet ingesteld door Burgemeester en wethouders van Groningen, opposanten.
1. FEITEN EN PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 15 augustus 2000 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van [bezwaarde], gericht tegen het niet tijdig beslissen door opposanten op zijn bezwaarschrift van 17 februari 2000 gericht tegen een tweetal besluiten van 8 februari 2000 gegrond verklaard op de daartoe in rubriek "Rechtsoverwegingen" vermelde gronden. Tevens heeft de rechtbank het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift vernietigd en bepaald dat verweerders binnen 4 weken na de dag van verzending van de uitspraak een beslissing dienen te nemen op het bezwaarschrift.
Opposanten hebben tegen die uitspraak op grond van artikel 8:55, eerste lid, Awb verzet gedaan bij verzetschrift van 25 september 2000.
Daarbij hebben zij aangevoerd dat uit de uitspraak van de rechtbank niet kan worden afgeleid op welke wijze de rechtbank in haar rechtsoverwegingen rekening heeft gehouden met de gronden die zij in het verweerschrift van 21 juli 2000 naar voren hebben gebracht. Zij hebben benadrukt dat het bezwaarschrift van 17 februari 2000 enkel was gericht tegen het besluit van 8 februari 2000, waarbij de uitkering van [bezwaarde] per 1 februari 2000 is beëindigd wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en niet tegen het besluit van 8 februari 2000, waarbij de uitkering van [bezwaarde] over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 januari 2000 is herzien en een bedrag van f. 872,08 is teruggevorderd.
Opposanten zijn in de gelegenheid gesteld ter zitting van 9 februari 2001 te worden gehoord. Van die gelegenheid hebben zij gebruik gemaakt. Zij hebben zich daartoe ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. J.T. Bos. Tevens is mr. drs. J.T. Waterman gehoord als gemachtigde van [bezwaarde].
2. RECHTSOVERWEGINGEN
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank het onderzoek heeft kunnen sluiten op grond van de overweging dat het beroep van [bezwaarde] kennelijk gegrond was, dat wil zeggen zonder dat daarover in redelijkheid twijfel mogelijk was.
De rechtbank stelt vast dat opposanten op 8 februari 2001 twee besluiten naar [bezwaarde] hebben verzonden.
In het ene besluit is de bijstandsuitkering van [bezwaarde] over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 januari 2000 herzien en de teveel aan [bezwaarde] betaalde uitkering tot een bedrag van f. 872,08 van hem teruggevorderd, omdat de inkomsten over deze maand nog niet in mindering waren gebracht op zijn uitkering. Onder het besluit is aangegeven dat een bezwaarschrift kan worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders, Postbus 7, 9700 AA Groningen.
In het andere besluit is de uitkering van [bezwaarde] per 1 februari 2000 beëindigd, omdat hij een gezamenlijke huishouding zou voeren en het gezamenlijke inkomen gelijk is aan of hoger is dan de voor beiden geldende norm. Onder dit besluit is aangegeven dat een bezwaarschrift kan worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders, Postbus 981, 9700 AZ Groningen.
De toenmalige gemachtigde van [bezwaarde] heeft op 17 februari 2000 een bezwaarschrift ingediend bij opposanten. Het bezwaarschrift is verzonden naar Postbus 981, 9700 AZ Groningen.
In het bezwaarschrift is niet aangegeven tegen welk besluit het bezwaar is gericht. Ook uit de tekst van het bezwaarschrift valt dit niet op te maken.
Opposanten hebben aangegeven dat bij het bezwaarschrift het beëindigingsbesluit was gevoegd. Dit valt voor de rechtbank echter niet na te gaan.
Ter zitting hebben opposanten uiteengezet, dat bezwaarschriften tegen beëindigingsbesluiten op een andere sectie van de afdeling bezwaar en beroep worden behandeld dan bezwaarschriften tegen herzieningsbesluiten en daarop gebaseerde terugvorderingen. In verband hiermee wordt onder beëindigingsbesluiten in de rechtsmiddelenverwijzing een ander postbusnummer (Postbus 981) vermeld dan in de rechtsmiddelenverwijzing onder herzienings- en terugvorderingsbesluiten (Postbus 7).
Gelet op het feit dat het bezwaarschrift was verzonden naar Postbus 981 mochten opposanten, zo hebben zij gesteld er vanuit gaan dat het bezwaar van [bezwaarde] was gericht tegen het beëindigingsbesluit.
De rechtbank deelt die opvatting niet. Opposanten dienen, ongeacht of een bezwaarschrift is verzonden naar Postbus 981 of Postbus 7, dan wel naar het algemene postadres van de Dienst SoZaWe (Postbus 1125) of naar het (post)adres van het stadhuis, altijd zelfstandig te onderzoeken tegen welk besluit of welke besluiten een bezwaarschrift is gericht. Er is maar één college van burgemeester en wethouders van Groningen, ook al bedienen opposanten zich uit overwegingen van doelmatigheid van verschillende postadressen.
Evenmin kan in dit verband een rol spelen dat de afdeling bezwaar en beroep niet wist dat er twee besluiten ten aanzien van [bezwaarde] waren genomen, omdat deze afdeling aanvankelijk niet heeft kunnen beschikken over het dossier van [bezwaarde], aangezien dit dossier zich bij het wijkteam bevond en eerst in juni 2000 is overgedragen aan de afdeling bezwaar en beroep. Dit is een kwestie van interne organisatie die niet ten nadele van betrokkenen mag werken.
Opposanten hebben [bezwaarde] op 24 februari 2000 gevraagd om een aanvulling van de gronden van zijn bezwaar. De brief van 24 februari betreft evenwel een in algemene bewoordingen gestelde standaardbrief.
[Bezwaarde] is niet specifiek gevraagd tegen welk(e) besluit(en) het bezwaar zich richtte.
[Bezwaarde] heeft bij brief van 28 februari 2000 gereageerd op de brief van opposanten van 24 februari 2000. Hij heeft in zijn brief een aantal argumenten weergegeven op grond waarvan hij van mening is dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Tot slot heeft hij verzocht de genomen "besluiten en beslissingen" ongedaan te maken. Kennelijk heeft [bezwaarde] daarbij beide besluiten van 8 februari 2000 op het oog gehad. Het feit dat eiser zijn argumenten heeft beperkt tot het betwisten van de gezamenlijke huishouding rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat hij geen bezwaar had tegen de herziening en de terugvordering. Te meer niet nu de motivering van beide besluiten van 8 februari 2000 zo summier was dat eiser in de veronderstelling heeft kunnen verkeren dat het een met het ander te maken had.
Ook in zijn brief van 6 maart 2000 heeft [bezwaarde] vermeld dat hij reeds beroep (lees: bezwaar) had ingesteld tegen beide "besluiten".
Opposanten hebben uit deze brief ten onrechte zonder nader onderzoek afgeleid dat [bezwaarde] geen bezwaar had tegen de terugvordering. Met evenveel recht kan uit deze brief worden opgemaakt dat [bezwaarde] onder voorbehoud van rechten met de terugbetaling begint om verdere problemen (bijvoorbeeld in de vorm van invorderingskosten) te voorkomen.
De (huidige) gemachtigde van [bezwaarde] heeft in haar brief aan verweerders van 9 mei 2000 vermeld dat zij voortaan de belangen van [bezwaarde] behartigt met betrekking tot zijn bezwaarschrift van 17 februari 2000 tegen de "beslissingen" van 8 februari 2000.
In zijn beroepschrift van 3 juli 2000 heeft eiser uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 17 februari 2000 gericht tegen beide besluiten van 8 februari 2000.
Omdat de termijn voor het beslissen op bezwaar inmiddels ruimschoots was verstreken heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en met betrekking tot beide besluiten bepaald dat verweerders binnen 4 weken een beslissing op het bezwaarschrift dienen te nemen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bezwaarschrift van 17 februari 2000 tegen beide besluiten van 8 februari 2000 was gericht. Ofschoon het bezwaarschrift van [bezwaarde] op dat punt niet geheel duidelijk was, moet het er grond van latere brieven van de zijde van [bezwaarde] voor worden gehouden dat hij van meet af aan heeft beoogd bezwaar te maken tegen beide besluiten.
Opposanten hadden zich hieromtrent duidelijkheid kunnen en ook moeten verschaffen door [bezwaarde] gericht een vraag te stellen.
Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld, dat er sprake was van kennelijk gegrond in de zin van artikel 8:54, eerste lid, Awb.
De rechtbank heeft daarom het onderzoek met toepassing van evenbedoelde bepaling kunnen sluiten.
Het verzet moet dan ook ongegrond worden verklaard, zodat de uitspraak waartegen het verzet is gedaan in stand blijft.
3. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
RECHT DOENDE,
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J.H. Hofstee, rechter en in het openbaar uitgesproken door hem op 1 maart 2001, in tegenwoordigheid van H. Siebers als griffier.
De griffier, wnd. De rechter
Artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet
bepaalt dat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak op verzet.
Afschrift verzonden op: 1 maart 2001
typ: cbr