ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 98/836 AW V02
inzake het geschil tussen
mr.[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. H. Kroon, advocaat en procureur te Hilversum,
het college van Burgemeester en Wethouders der gemeente [gemeente], verweerder,
gemachtigde: mr. G. Ham, advocaat en procureur te Groningen.
Verweerder heeft bij besluit van 21 juli 1998 het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van verweerder van 20 februari 1998, waarbij eiser per 1 april 1998 eervol ontslag is verleend uit de functie van voorlichter bij verweerders gemeente op grond van ongeschiktheid of onbekwaamheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken en in kennis is gesteld van de beslissing van verweerder dat terzake van dat ontslag aan eiser een reguliere wachtgelduitkering in de zin van hoofdstuk 10 van de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente [gemeente] (Arbeidsvoorwaardenregeling) zal worden toegekend, ongegrond verklaard.
Daaraan voorafgaand heeft eiser de president van deze rechtbank bij verzoekschrift van 14 april 1998 gevraagd met betrekking tot voornoemd besluit van 20 februari 1998 een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot onder meer onmiddellijke toelating tot de uitvoering van zijn werkzaamheden en doorbetaling van salaris, welk verzoek door de president bij uitspraak van 27 mei 1998 is afgewezen.
Eiser heeft tegen het besluit van verweerder van 21 juli 1998 bij beroepschrift van 28 augustus 1998, op nader in het beroepschrift aangegeven gronden, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 17 november 1998 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en op 26 november 1998 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 januari 1999 heeft eiser van repliek gediend.
Verweerder heeft van dupliek gediend bij brief van 18 februari 1999.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het geschil is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 1 december 2000.
Eiser is aldaar in persoon verschenen met bijstand van mr. H. Kroon voornoemd als zijn raadsman.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G. Ham voornoemd en door E. Korendijk, medewerker rechtspositie en arbeidsvoorwaarden bij de gemeente [gemeente].
Eiser is sedert 1 oktober 1991 als voorlichter werkzaam bij verweerders gemeente. Eiser verrichtte de daarbij behorende werkzaamheden tot aan 1 januari 1996 binnen de functie van 'hoofd kabinet en voorlichting' en nadien als 'beleidsmedewerker op de afdeling bestuursondersteuning van de sector algemene zaken'. Eiser was belast met onder meer 'in- en externe communicatie, voorlichting en representatie' en droeg verantwoordelijkheid voor de redactie van het personeelsblad [personeelsblad] dat normaliter 6 à 7 maal per jaar uitkomt. Het blad werd vanaf april 1993 uitgegeven in een oplage van circa 300 stuks en onder andere verspreid onder het gemeentepersoneel, de gemeenteraadsleden, de politie en de pers.
De [personeelsblad] van februari 1995 is na ingrijpen van de gemeentesecretaris niet gepubliceerd; één en ander na inhoudelijke kritiek van de gemeentesecretaris op een tweetal daarin opgenomen artikelen. Vervolgens zijn met eiser afspraken gemaakt, verwoord in een (gespreks)verslag van 24 maart 1995, dat voor akkoord mede is ondertekend door eiser, welke hierop neerkomen dat betrokkene, onverminderd zijn verantwoordelijkheid voor de inhoud van [personeelsblad], in zijn berichtgeving en commentaren de nodige zorgvuldigheid en voorzichtigheid in acht dient te nemen en daar waar het gaat over personen binnen de organisatie het principe van hoor en wederhoor dient toe te passen. Tevens is daarbij aangegeven, dat er met een enkele uitzondering, vooraf geen sprake is van een 'leesrecht', doch dat betrokkene achteraf uiteindelijk wel aanspreekbaar is op de inhoud van het blad door zijn directe chef of de sectordirecteur Algemene Zaken- gemeentesecretaris.
Nadat [personeelsblad] gedurende een periode van circa anderhalf jaar niet was verschenen verscheen [personeelsblad] weer in september 1997. Daaraan voorafgaand is eiser in een management-vergadering van 18 augustus 1997 te verstaan gegeven dat hij zich bij de redactie van het informatieblad van de gemeente [gemeente] niet als een journalist doch als gemeentevoorlichter diende op te stellen en dat derhalve een professionele aanpak van hem werd verwacht. Voorts is in de vergadering van 3 september 1997, waarbij eiser aanwezig was, uitdrukkelijk gesteld dat in [personeelsblad] niet zou worden gepubliceerd over de herstructurering van de woningvoorraad in [gemeente] en een in dat kader mogelijke gemeentelijke herindeling, welke afspraak in een workshop van 5 september 1997, waarbij eiser eveneens aanwezig was, nogmaals is bevestigd.
Na publicatie van laatstbedoelde uitgave van [personeelsblad] heeft verweerder na kennisneming van een viertal daarin gepubliceerde artikelen, besloten eiser met ingang van 12 september 1997 op non-actief te stellen, zulks onder doorbetaling van betrokkenes salaris, welk besluit door eiser niet in rechte is bestreden.
Bij brief van 17 december 1997 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen eiser met toepassing van het bepaalde in artikel 8:6 van de Arbeidsvoorwaardenregeling eervol ontslag te verlenen op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekte of gebreken. Ook heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen eiser terzake van dat ontslag een uitkering toe te kennen ingevolge de bepalingen van hoofdstuk 10 van de Arbeidsvoorwaardenregeling.
Eiser heeft in een uitgebreid schrijven van 19 januari 1998 gereageerd op dat voornemen van verweerder. Eiser stelt zich daarin op het standpunt dat er feitelijk sprake is van een conflict tussen hem en de gemeentesecretaris en bestrijdt de aantijgingen van verweerder en diens oordeel omtrent de publicatie van de hiervoren bedoelde vier artikelen in [personeelsblad]. Samenvattend concludeert eiser dat zich geen grote problemen hebben voorgedaan en botsingen en verschillende meningen binnen iedere organisatie voorkomen. Daarnaast stelt eiser dat de gemeentesecretaris nimmer heeft doen blijken, dat hij, eiser, op een onjuiste wijze gebruik heeft gemaakt van de binnen zijn functie bestaande grote mate van vrijheid en verantwoordelijkheid.
Verweerder heeft na kennisneming van voornoemd schrijven bij besluit van 20 februari 1998 uitvoering gegeven aan zijn voornemen. Tegen dat besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend, welk bezwaar door verweerder bij het thans bestreden besluit ongegrond is verklaard.
Eiser kan zich daar voor wat betreft het ontslagbesluit niet mee verenigen omdat hij, onder verwijzing naar zijn schrijven van 19 januari 1998 en zijn bezwaarschrift van 2 april 1998 van mening is dat het besluit een deugdelijke grondslag en motivering mist en derhalve onrechtmatig is. Naar de mening van eiser heeft verweerder incidenten bijeen gezocht. Eiser heeft aangevoerd dat hij nimmer een berisping, waarschuwing of een andere uiting van ongenoegen omtrent zijn functioneren heeft ontvangen en dat verweerder zich thans beroept op gesprekken, terwijl nimmer gesprekken hebben plaatsgevonden waarin het functioneren van eiser aan de orde is geweest. Naar de mening van eiser klemt dit te meer nu verweerder wil doen geloven dat reeds vanaf het begin twijfels over het functioneren van eiser zouden hebben bestaan.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat gelet op het feit dat verweerder destijds bij de werving van een voorlichter bewust heeft gezocht naar iemand met journalistieke capaciteiten het merkwaardig is dat het gebruik daarvan thans als verwijt wordt gehanteerd. Verweerder had voorts binnen de hiërarchische verhoudingen op eenvoudige wijze de publicatie van het blad [personeelsblad] kunnen stopzetten.
Subsidiair kan eiser zich voor wat betreft de toegekende wachtgeldregeling niet met het besluit verenigen. Primair omdat hij van mening is dat hij volledig schadeloos dient te worden gesteld voor alle schade welke hij ten gevolge van het ontslagbesluit zal lijden vanwege het feit dat de ontslaggrond het bestreden besluit niet kan dragen. Subsidiair omdat hij van mening is dat hij slechts ongeschikt is voor zijn voorlichtingstaak, hetgeen impliceert dat de wachtgeldregeling voor 70% van zijn honorering moet worden toegepast en hij voor de overige 30% schadeloos moet worden gesteld.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de door hem naar voren gebrachte situaties en incidenten - waarbij de inhoud van voornoemde vier artikelen van groot belang is- blijkt dat eiser ongeschikt is voor de functie van gemeentelijk voorlichter omdat eiser niet beschikt over een voor een goede uitoefening van de functie benodigde attitude. Eiser heeft geen juiste houding en zijn gedrag is evenmin juist. Daarnaast is er sprake van een structureel gebrek aan professionaliteit en loyaliteit.
Ten aanzien van het geschil.
Tussen partijen is in geschil of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of verweerder in redelijkheid tot ontslagverlening heeft kunnen komen en overweegt te dien aanzien als volgt.
Ingevolge artikel 8:6, onder 1, van de Arbeidsvoorwaardenregeling kan aan een ambtenaar ontslag worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken.
Volgens vaste jurisprudentie is er sprake van ongeschiktheid indien de betrokkene behept is met dusdanige eigenschappen van karakter, geest en gemoed, dat hij daardoor de voor de functie vereiste persoonlijke eigenschappen mist. Er moet daarbij sprake zijn van ongeschiktheid in objectieve zin, gerekend naar algemene maatstaven. De ongeschiktheid moet manifest zijn en voldoende onderbouwd. De ongeschiktheid kan zowel blijken uit één bepaalde (voldoende ernstige) gebeurtenis als uit het doorlopend gedrag van de ambtenaar. Gedrag uit het verleden waarop de ambtenaar nimmer is aangesproken kan daarbij niet meewegen.
Verweerder heeft zijn ongeschiktheidsoordeel doen steunen op een aantal situaties en incidenten die zich in het verleden en recente verleden hebben voorgedaan.
De rechtbank stelt voorop dat bij de uitoefening van de functie van voorlichter bij een gemeente in beginsel de belangen van die gemeente voorop dienen te staan. Op grond van de beschikbare gegevens is de rechtbank van oordeel dat eiser die belangen onvoldoende in ogenschouw heeft genomen en te veel zijn eigen koers is gaan varen. Ondanks het feit dat verweerder eiser meermalen te kennen heeft gegeven dat de wijze waarop hij uitvoering gaf aan zijn functie niet strookte met de eisen die de organisatie daaraan stelde heeft eiser geen reden gezien of willen zien om zijn opstelling te wijzigen.
Dat verweerder jegens eiser uiting heeft gegeven aan zijn ongenoegen over het functioneren van eiser blijkt in elk geval uit het schrijven van de gemeentesecretaris van 20 april 1993, de -aan eiser uitgereikte- gespreksverslagen van 5 juli 1993 en 18 en 23 augustus 1993, het schrijven van de gemeentesecretaris van 20 september 1993, het -door eiser ondertekende- gespreksverslag van 27 februari 1995 en het -aan eiser uitgereikte-gespreksverslag van 12 november 1996. Hieraan kan niet afdoen dat omtrent de wijze van functioneren van eiser geen formele beoordeling is opgemaakt.
De rechtbank acht het voorts onvoldoende aannemelijk geworden dat een en ander slechts te herleiden zou zijn tot een conflict dat tussen eiser en de gemeentesecretaris zou bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank hangt een en ander meer samen met een essentieel verschil van inzicht over de wijze waarop invulling zou moeten worden gegeven aan de functie van gemeentevoorlichter. Gelet op de bestaande hiërarchie is het daarbij aan eiser om zich bij die invulling, alle goede bedoelingen ten spijt, vooral te richten naar de eisen die het bevoegd gezag daaraan stelt en die de rechtbank overigens ook niet onredelijk voorkomen.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat voldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het oordeel dat eiser ongeschikt is voor de functie van voorlichter, anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken en verweerder in beginsel bevoegd was de in artikel 8:6, eerste lid, Arbeidsvoorwaarden- regeling genoemde ontslaggrond toe te passen.
De bevoegdheid van verweerder om in het onderhavige geval tot ontslagverlening over te gaan kan beperkingen ondergaan, wanneer het disfunctioneren van de betrokken ambtenaar (mede) zijn oorzaak vindt in omstandigheden tot het ontstaan en/of voortbestaan waarvan het bestuursorgaan zelve heeft bijgedragen of anderszins verantwoordelijkheid draagt.
Eveneens op grond van de beschikbare stukken is de rechtbank van oordeel dat verweerder in gebreke is gebleken door niet periodiek functionerings- en beoordelingsgesprekken met eiser te voeren dan wel door eiser niet te waarschuwen dat als eiser zijn functioneren niet zou verbeteren een ongeschiktheidsontslag zou volgen. Deze tekortkoming van verweerder ontslaat eiser echter niet van zijn verplichting om op basis van zijn eigen verantwoordelijkheid zijn functie uit te oefenen overeenkomstig de belangen van verweerder. Te meer daar eiser herhaalde malen in kennis is gesteld van de verlangens van verweerder dienaangaande.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat niet gezegd kan worden dat verweerder na een evenwichtige afweging van alle relevante, bij de betreffende ontslagverlening behorende, belangen niet in redelijkheid tot die ontslagverlening heeft kunnen komen.
De rechtbank dient vervolgens te toetsen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten eiser terzake van voornoemd ontslag een uitkering toe te kennen ingevolge de bepalingen van hoofdstuk 10 van de Arbeidsvoorwaardenregeling, zijnde een wachtgelduitkering vanaf 1 april gedurende de eerste 3 maanden 90%, de daarop volgende 9 maanden 80% en vervolgens aansluitend daarop 70% van eisers bezoldiging.
De rechtbank stelt voorop dat krachtens artikel 8:6, tweede lid, Arbeidsvoorwaardenregeling de raad, in afwijking van artikel 10:1, eerste lid, onderdeel b, op voorstel van burgemeester en wethouders een regeling kan treffen waarbij aan een gewezen ambtenaar een uitkering wordt toegekend, die naar het oordeel van de raad met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten.
Verweerder heeft geen aanleiding gezien om op grond van dat artikel in positieve zin af te wijken van de wachtgeldregeling omdat hij van mening is dat eisers houding en gedrag c.q. zijn gebrek aan loyaliteit en professionaliteit hem niet alleen ongeschikt maken voor zijn voorlichtingstaak doch ook voor andere tot zijn pakket behorende taken waaronder kabinetstaken. De rechtbank acht die stelling van verweerder gelet op de feiten en omstandigheden zoals hiervoor zijn weergegeven niet onbegrijpelijk en is dan ook van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder na een evenwichtige afweging van alle relevante belangen niet in redelijkheid tot het toekennen van een wachtgeldregeling conform het bepaalde in hoofdstuk 10 van de Arbeidsvoorwaardenregeling heeft kunnen komen.
Nu ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit dient te worden aangemerkt als een beslissing waarbij verweerder anderszins heeft gehandeld in strijd met de wet of met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. drs. A. Houtman, rechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 8 januari 2001, in tegenwoordigheid van L. Smidt als griffier.
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op: 8 januari 2001
typ:gjb