ECLI:NL:RBGRO:2001:AB1016

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
27 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/765 BELEI P01 G02
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig primair besluit en vergoeding juridische bijstand in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak hebben eisers, [eiser A] en [eiser A-B], beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, waarin hun bezwaar tegen een eerder besluit deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond werd verklaard. De rechtbank had zich eerder onbevoegd verklaard, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde deze uitspraak en verwees de zaak terug naar de rechtbank. Tijdens de zitting op 17 januari 2001 werd het beroep behandeld, waarbij eisers werden vertegenwoordigd door mr. T.C. Topp en de verweerder door mr. M. Nagel.

De rechtbank oordeelde dat het primaire besluit van de verweerder onrechtmatig was, omdat het tegen beter weten in was genomen. Dit leidde tot de conclusie dat de kosten van juridische bijstand die eisers in de bezwaarfase hadden gemaakt, voor vergoeding in aanmerking kwamen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat de verweerder de kosten van juridische bijstand moest vergoeden, vastgesteld op € 365,-, en daarnaast de proceskosten van eisers, begroot op € 2.130,-. De uitspraak benadrukte dat de mogelijkheid van cumulatie met andere regelingen niet was uitgesloten en dat de verweerder had moeten weten dat de aanvraag van eisers tot vergoeding had moeten leiden.

De rechtbank besloot dat de Staat der Nederlanden de genoemde bedragen, alsmede het griffierecht van € 210,-, diende te betalen. De uitspraak werd gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, voorzitter, en openbaar uitgesproken op 27 februari 2001, met mr. W.P. Claus als griffier.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Groningen
Enkelvoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 00/765 BELEI P01 G02
U I T S P R A A K
In het geding tussen
[eiser A] en [eiser A-B] beiden wonende te [woonplaats], eisers,
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij Afd. Rechtsbescherming en andere juridische zaken, verweerder.
I. Procesverloop
Eisers hebben beroep doen instellen tegen verweerders besluit van 10 augustus 1998, waarbij het bezwaar van eisers tegen verweerders primaire besluit van 11 maart 1998 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond is verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 1999 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroepschrift en bepaald dat het beroepschrift zal worden doorgezonden aan verweerder om als bezwaarschrift in behandeling te worden genomen.
Bij brief van 7 januari 2000 heeft verweerder tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 5 oktober 2000 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 2 december 1999 vernietigd en de zaak op voet van het bepaalde in artikel 44, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terug gewezen ter verdere afdoening.
Het beroep is behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer van de rechtbank op 17 januari 2001.
Voor eisers is ter zitting verschenen mr. T.C. Topp, medewerker van de GIBO Groep. Hij heeft het beroep nader toegelicht.
Voor verweerder is verschenen mr. M. Nagel. Hij heeft het standpunt van verweerder nader uiteen gezet.
II. Motivering
Feiten
Voor wat betreft de feiten en omstandigheden die tot de onderhavige uitspraak hebben geleid, verwijst de rechtbank naar hetgeen daaromtrent in haar uitspraak van 2 december 1999, alsmede in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 5 oktober 2000 is bepaald.
De rechtbank gaat er vanuit dat beide uitspraken genoegzaam bij partijen bekend zijn.
Standpunten van partijen
Eisers doen aanvoeren dat het in casu niet gaat om zo maar een misslag, maar om een onrechtmatige beslissing en meer specifiek om een bijzonder geval zoals in de jurisprudentie is verwoord.
Zij zijn van mening dat verweerder de feiten behoort te onderzoeken, in plaats van standaard een verzoek als het thans in geding zijnde af te wijzen.
Het beroep van verweerder op het wetsvoorstel kosten bestuurlijke voorprocedures snijdt in de visie van eisers geen hout, nu van een wet nog geen sprake is en het advies van de Commissie Scheltema vergoeding van kosten als de onderhavige niet uitsluit.
Verweerder voert aan dat het inmiddels vaste jurisprudentie van de bestuursrechter is dat met de herroeping van een primair besluit niet is gegeven dat sprake is van onrechtmatig handelen van een bestuursorgaan.
Volgens verweerder is van bewust onrechtmatig handelen, tegen beter weten in weigeren, geen sprake, nu hij -zodra bleek dat de argumentatie van eisers in hun bezwaarschrift hout sneed- zijn beslissing heeft heroverwogen.
Verweerder is van mening dan ook terecht te hebben kunnen weigeren de in de bezwaarfase gemaakte kosten te vergoeden.
Beoordeling
In geschil is de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd de door eisers gemaakte kosten van juridische bijstand in de bezwaarfase te vergoeden.
Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Eisers hebben verzocht om toekenning van een schadevergoeding op voet van het bepaalde in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht wegens in de bezwaarfase gemaakte kosten van juridische bijstand.
Het is inmiddels vaste jurisprudentie geworden dat deze kosten in beginsel voor rekening van de betrokkene(n) blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. Het is eveneens vaste jurisprudentie dat daarvan sprake kan zijn, wanneer de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont, dat gezegd moet worden dat door het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig primair besluit is genomen.
Wanneer hiervan sprake is dan kunnen de kosten van juridische bijstand worden vergoed, mits zowel het inschakelen van deze bijstand, als de daaraan verbonden kosten redelijk mogen worden geacht, zo zogeheten 'dubbele redelijkheidstoets'.
In casu is de rechtbank van oordeel dat gesproken kan worden van een tegen beter weten in onrechtmatig primair besluit en derhalve van een bijzonder geval op grond waarvan de door eisers gemaakte kosten van juridische bijstand in de bezwaarfase voor vergoeding in aanmerking komen.
Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de mogelijkheid van cumulatie met andere regelingen, waarvan verweerder aanvankelijk aannam dat dit niet zou zijn toegestaan, is neergelegd in het vierde lid van artikel 6.3 van de Investeringsregeling markt en concurrentiekracht (verder de regeling), zoals deze door verweerder is vastgesteld.
Verweerder had derhalve moeten en kunnen weten dat de aanvraag van eisers tot het toekennen van een bijdrage had behoren te leiden. Te meer, daar de mogelijkheid van cumulatie rechtstreeks in de regeling is opgenomen en -bijvoorbeeld- niet afhankelijk is van (nadere) wetsuitleg door verweerder.
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat -zoals door verweerders gemachtigde ter zitting is bevestigd- de aanvraag en de regeling geen ruimte boden om anders te beslissen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een evident onjuiste wetstoepassing. Er bestaat dan ook aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door het primaire besluit veroorzaakte kosten, gemaakt in de bezwaarfase.
Dat verweerder vervolgens door het nemen van een nieuw primair besluit zijn fout heeft hersteld doet hieraan niet af.
Allereerst omdat -zoals hiervoor is overwogen- naar het oordeel van de rechtbank het eerste primaire besluit van verweerder moet worden aangemerkt als een tegen beter weten in genomen onrechtmatig besluit.
De rechtbank acht in dit verband voorts redengevend het feit dat verweerder eerst na namens eisers gemaakt bezwaar de door hem gemaakte fout heeft hersteld. Dit wordt -onder meer- nog eens verduidelijkt door het feit dat verweerder ter zitting van 15 november 1999, alsmede ter zitting van 17 januari 2001 heeft aangegeven het eerste primaire besluit te hebben overwogen, zodra bleek dat de argumentatie van eisers in hun bezwaarschrift hout sneed.
Van het uit eigener beweging herstellen door verweerder van de gemaakte fout is dan ook geen sprake. De rechtbank acht het daarbij -gelet op hetgeen namens verweerder is aangevoerd- hoogst onwaarschijnlijk dat verweerder, wanneer eisers geen bezwaar zouden hebben aangetekend, daartoe zou zijn overgegaan.
Nu er in beginsel aanleiding bestaat verweerder tot vergoeding van de door eisers gemaakte kosten van juridische bijstand in de bezwaarfase te veroordelen dient de rechtbank vervolgens de vraag te beantwoorden of het inschakelen door eisers van juridische bijstand, alsmede de daaraan verbonden kosten redelijk mogen worden geacht.
Voor wat betreft het inschakelen van juridische bijstand overweegt de rechtbank dat geen feiten en/of omstandigheden zijn gebleken die maken dat dit niet redelijk zou zijn te achten. Het standpunt van verweerder zoals verwoord ter zitting dat geen bijzondere bijstand nodig was en voor zover dit wel het geval zou zijn, dat dan sprake is van een ongewenste juridisering van de samenleving, wordt door de rechtbank niet gedeeld.
Voor wat betreft de redelijkheid van de gemaakte kosten heeft de rechtbank de in bezwaar namens eisers verrichte handelingen in aanmerking genomen.
Vast staat dat geen hoorzitting is gehouden en dat -naast het bezwaarschrift pro-forma, ter sauvering van de bezwaartermijn- (slechts) twee meer inhoudelijke brieven aan verweerder zijn gezonden, te weten, de brief van ing. Zeinstra van 4 juni 1998 en de brief van mr. Bolt van 16 juli 1998.
Daarnaast zijn een aantal meer secretariële handelingen verricht, zoals het inzenden van een volmacht en het verzoeken om uitstel voor het geven van een reactie.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt één en ander niet het namens eisers gevorderde bedrag ad ¦ 1.000,-. Te meer, nu -zoals door eisers gemachtigde ter zitting is verklaard- namens meerdere eisers (in totaal vijf) is opgetreden en dat daarbij een totaalbedrag is afgesproken. Het thans gevorderde bedrag is het vijfde deel daarvan. Uit het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat vijf maal een min of meer gelijkluidend bezwaarschrift is ingediend, zodat ook om die reden het namens eisers gevorderde bedrag niet redelijk is te achten.
De rechtbank ziet -ter bepaling van de door verweerder te vergoeden kosten van juridische bijstand- aanleiding om aansluiting te zoeken bij het systeem, zoals dat is neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Op voet van het daarin bepaalde, is de rechtbank van oordeel dat de in het onderhavige geval door verweerder te vergoeden kosten kunnen worden bepaald op ¦ 365,-, waarbij de rechtbank het indienen van het aanvullend bezwaarschrift heeft aangemerkt als te honoreren proceshandeling en het gewicht van de zaak als licht.
Gelet op het vorenstaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten, welke kunnen worden begroot op ¦ 2.130,- voor verleende rechtsbijstand.
Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de Afdeling bestuursrechtspraak geen aanleiding heeft gezien een voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
Beslist wordt als volgt.
III. Beslissing
De rechtbank:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het bestreden besluit;
III. veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eisers van ¦ 365,- als schadevergoeding wegens kosten van juridische bijstand in de bezwaarfase;
IV. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers, begroot op ¦ 2.130,-;
V. bepaalt dat de Staat der Nederlanden de onder III. en IV. genoemde bedragen, alsmede het griffierecht ad ¦ 210,- dient te betalen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belangheb-bende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA ‘s-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Aldus gegeven door mr. A.T. de Kwaasteniet, voorzitter en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2001
door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van mr. W.P. Claus als griffier,
mr. W.P. Claus mr. A.T. de Kwaasteniet
Afschrift verzonden op:
typ: JO