ECLI:NL:RBGRO:2000:AB2475

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
15 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1227 WAO V01
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.H.J. Lennaerts
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de WAO

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. drs. A. Elgersma, beroep ingesteld tegen een besluit van het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Dit besluit, genomen op 22 januari 1999, stelde de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser vast op 45 tot 55 procent, terwijl eiser aanspraak maakte op een uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent. Eiser had eerder een uitkering ontvangen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en was van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid onjuist was ingeschat.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 6 december 2000, waarbij de medisch adviseur van verweerder, drs. G.W. Egbers, aanwezig was om toelichting te geven op zijn advies. Eiser had zich ziek gemeld met klachten en was onderzocht door de zenuwarts-psychiater C.J.F. Kemperman, die concludeerde dat eiser leed aan een persoonlijkheidsstoornis. De rechtbank oordeelde dat het advies van de heer Egbers niet voldeed aan de vereisten van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de medische grondslag niet volledig was heroverwogen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en tot vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd gedaan door mr. A.H.J. Lennaerts en is openbaar uitgesproken op 15 december 2000.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 99/1227 WAO V01
U I T S P R A A K
inzake het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder,
Guo Heerenveen.
1. PROCESVERLOOP
Verweerder heeft bij besluit van 22 januari 1999 eiser in aansluiting op een eerder toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent, met ingang van 21 maart 1999 in aanmerking gelaten voor uitkering ingevolge WAO. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid gesteld op 45 tot 55 procent.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Hij heeft indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100 gevorderd.
Bij besluit van 9 december 1999 is het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn ter beschikking van partijen gekomen.
Het geschil is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 6 december 2000.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. drs. A. Elgersma, advocate te Groningen.
Verweerder is niet verschenen. Wel verschenen is de medisch adviseur van verweerder drs. G.W. Egbers, bezwaarverzekeringsarts. Hij heeft desgevraagd inlichtingen verschaft over het door hem aan verweerder uitgebrachte advies en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
De feiten.
De rechtbank legt de volgende feiten aan haar beslissing ten grondslag en waardeert deze met het oog op die beslissing zo nodig.
Eisers arbeidsverleden, dat verzekering op grond van de WAO oplevert, staat niet vast. Voorzover daarover iets met redelijke zekerheid is vastgesteld door verweerder, houdt dit in dat eiser, zo al verzekerd in verband met het feit dat hij werkzaam is geweest in het bedrijf van zijn vader, voor de WAO laatstelijk verzekerd is geworden met ingang van 1 mei 1994.
Eiser heeft zich ziek gemeld met klachten.
Eiser is onder andere onderzocht door de zenuwarts-psychiater C.J.F. Kemperman. Deze is tot de conclusie gekomen dat, voorzover er sprake is van een ziekte of gebrek, dit bestaat uit een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, borderline en schizotypische kenmerken.
Uit diens rapport blijkt voorts dat deze stoornis reeds in dezelfde mate bestond voor 1 mei 1994.
Het onderzoek van de heer Kemperman is gehouden op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts G.W. Egbers naar aanleiding van het bezwaar, inhoudend dat eiser recht heeft op een wao-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent.
Naar aanleiding van de bevindingen van de heer Kemperman heeft de heer Egbers een medisch advies voor verweerder opgesteld voor het nemen van het besluit op het bezwaar. Dit is onverkort ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit.
Uit dit advies en de daarop door de heer G.W. Egbers ter zitting gegeven toelichting blijkt dat hij gerede twijfel heeft aan de grondslag op basis waarvan eiser een wao-uitkering heeft gekregen: de belastbaarheid is onjuist ingeschat; het is zeer wel mogelijk dat er sprake was van gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering; en het is voorts niet uitgesloten dat die ongeschiktheid niet zozeer voortvloeit uit een ziekte of gebrek maar uit een andere -en dus niet verzekerde- oorzaak.
De heer Egbers heeft echter gemeend dat hij een volgens hem juiste vaststelling van de in medisch opzicht relevante arbeidsbeperkingen, met een waardering daarvan uit het oogpunt van het volgens de WAO verzekerde object, niet heeft mogen doen omdat zijn taak slechts is te bezien of de primaire verzekeringsarts de betrokkene niet tekort heeft gedaan. Zo althans begrijpt de rechtbank de uiteenzettingen van de heer Egbers.
Dit uitgangspunt is voor de toetsing van de bestreden beslissing relevant nu de rechtbank gehouden is de juiste rechtsregels toe te passen en in dat kader ook heeft te beoordelen of verweerder zich heeft gehouden aan die regels, zonder daarbij echter te komen tot een uitkomst die tot een ongunstiger situatie voor eiser leidt dan deze geweest zou zijn indien geen beroep was ingesteld.
Door eiser wordt gesteld dat de primaire verzekeringsarts het door hem ervaren onvermogen om arbeid te verrichten, niet heeft geaccepteerd: die arts heeft geoordeeld dat eiser nog wel halve dagen kan werken, terwijl dit niet overeenstemt met de beleving van eiser.
De heer Egbers acht die inschatting van het arbeidsvermogen van eiser ook onjuist: met de aangenomen beperking wordt geen recht gedaan aan het soort van onvermogen van eiser; los van de vraag of het wel juist ingeschatte arbeidsvermogen recht op wao-uitkering geeft.
Om voormelde redenen heeft hij echter geen eigen inschatting aan zijn advies ten grondslag gelegd.
Voor de rechtbank leidt dit tot de conclusie dat het aan verweerder uitgebrachte advies ten behoeve van de volledige heroverweging van het besluit in primo (artikel 7:11 Awb), niet aan het vereiste voldoet dat ook de medische grondslag volledig moet worden heroverwogen, d.w.z. integraal opnieuw moet worden vastgesteld aan de hand van een daarvoor adequaat onderzoek (dat dus naar aard en diepgang kan variëren), en dat deze grondslag (feitelijk) juist moet zijn (vgl. CRvB 12 juli 2000, RSV 2000/209).
Aldus komt de rechtbank tot het oordeel dat het advies dat de heer Egbers -tegen zijn bevindingen in- heeft gegeven en een essentieel onderdeel is van de grondslag voor de vaststelling van de aanspraken van eiser op grond van de WAO, niet geschikt is als uitgangspunt voor de, van de rechtbank -middels toetsing van het bestreden besluit- verlangde vaststelling van de aanspraken die eiser aan de WAO kan ontlenen.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder, door het advies van de heer Egbers te volgen, heeft beslist in strijd met het bepaalde in artikel 7:11 Awb.
Het beroep van eiser moet daarom gegrond worden verklaard. Dit betekent niet dat eiser daardoor de aanspraken heeft, die hij met het beroep beoogt vast te doen stellen. Verweerder zal (slechts) opnieuw moeten beslissen op het bezwaar.
Aan de gegrondverklaring is een proceskostenveroordeling verbonden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder in plaats daarvan opnieuw beslist op het bezwaar, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van ¦ 1.420,- als gespecificeerd in de bijlage en wijst het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan als rechtspersoon die dit bedrag dient te betalen;
- veroordeelt het Landelijk instituut sociale verzekeringen tot vergoeding van het betaalde griffierecht van
¦ 60, - .
Aldus gegeven door mr. A.H.J. Lennaerts, rechter en in het openbaar door hem uitgesproken op 15 december 2000, in tegenwoordigheid van K.A. Faber, griffier.
De griffier De rechter
De rechtbank wijst er op, dat partijen binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht door verzending van een beroepschrift.
Afschrift verzonden op: 15 december 2000 Bijlage: Staat van kosten
typ:gjb