ECLI:NL:RBGRO:2000:AA9505

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
22 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/639 WW V01
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.J. Lennaerts
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot weigering van kwijtschelding van terugvordering werkloosheidsuitkering

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank te Groningen op 22 september 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, kantoor GAK Groningen. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, dat op 27 mei 1999 was genomen, waarin het verzoek van eiser om kwijtschelding van een terugvordering van een werkloosheidsuitkering werd afgewezen. Eiser vorderde vernietiging van dit besluit en veroordeling van verweerder in de proceskosten. Tijdens de zitting op 19 september 2000 zijn partijen niet verschenen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser een bedrag van ¦ 25.828,54 verschuldigd is aan verweerder, als gevolg van onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkering in de periode van 30 augustus 1993 tot 6 februari 1995. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij verweerder had geweigerd om het verzoek tot kwijtschelding in te willigen. Eiser was van mening dat de motivering van verweerder niet voldoende was en dat de regels die golden in de periode van 30 augustus 1993 tot 6 februari 1995 van toepassing waren, een ander afwegingskader zouden bieden.

De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder niet de juiste regels had toegepast en dat de motivering van het bestreden besluit niet geheel juist was. Echter, de rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding zoals gesteld in artikel 36 van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser over aflossingscapaciteit beschikt, maar dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet als dringende redenen konden worden aangemerkt. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard, waarbij het motiveringsgebrek van verweerder niet voldoende ernstig werd geacht om tot vernietiging van het besluit te komen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 99/639 WW V01
U I T S P R A A K
inzake het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, kantoor GAK Groningen, verweerder.
1. PROCESVERLOOP
Verweerder heeft bij besluit van 27 mei 1999 het door eiser tegen het besluit van 20 november 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft eiser beroep doen instellen.
Eiser vordert vernietiging van de beslissing en veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Partijen hebben de beschikking gekregen over de gedingstukken.
Het beroep is behandeld ter terechtzitting van 19 september 2000.
Partijen zijn niet verschenen.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
2.1 Feiten.
De rechtbank legt de volgende feiten aan haar beslissing ten grondslag en waardeert deze daarbij zonodig in verband met de door haar te nemen beslissing.
Als gevolg van de uitspraak van de CRvB van 6 oktober 1998 is tussen partijen onherroepelijk komen vast te staan dat eiser verweerder een bedrag is verschuldigd van ¦ 25.828,54 ter zake van onverschuldigd door verweerder aan eiser betaalde werkloosheidsuitkering in de periode van 30 augustus 1993 tot 6 februari 1995.
Naar aanleiding van de eerste invorderingshandeling van verweerder, bestaande uit het tot eiser gerichte schrijven van 27 oktober 1998, heeft eiser verweerder verzocht hem zijn schuld kwijt te schelden.
Verweerder heeft dit geweigerd bij het bestreden besluit. Daartoe heeft verweerder als volgt overwogen:
"Tot op heden hebt u nog geen enkele betaling verricht.
U hebt ons verzocht om over te gaan tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding.
Nu het een terugvordering is, die is ontstaan uit het overtreden van de mededelingsverplichting en u nog geen enkel bedrag hebt betaald, ligt naar onze mening een kwijtschelding niet in de rede.
In het nieuwe beleid kwijtschelding wordt aangegeven dat kwijtschelding van een terugvordering die is veroorzaakt door het overtreden van de mededelingsverplichting pas aan de orde is wanneer een belanghebbende gedurende 5 jaar zijn volledige aflossingscapaciteit heeft benut en bovendien de helft van de terugvordering is voldaan.
Uiteraard dient bij de vaststelling van het bedrag dat u per maand dient te betalen ter aflossing wel rekening gehouden te worden met uw financiële positie."
Eiser is van mening dat deze motivering de weigering niet kan dragen. Volgens eiser zijn de (wets)regels van toepassing, die golden in de periode van 30 augustus 1993 tot 6 februari 1995. Toepassing van die regels leidt tot een geheel ander afwegingskader dan het door verweerder gevolgde kader.
Een en ander vloeit volgens eiser voort uit het bepaalde in artikel XVI van de Wet Boeten.
2.2 Overwegingen.
De rechtbank leidt uit de mededeling van de bestreden beslissing af dat verweerder toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 36 Werkloosheidswet (WW).
Dit artikel luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
" 1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Landelijk instituut sociale verzekeringen van de betrokken werknemer teruggevorderd.
2. In afwijking van het eerste lid kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de betrokken werknemer:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
3. De in het tweede lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien."
Artikel XVI van de Wet Boeten (Wet van 25 april 1996, Stb. 1996, 248) luidt:
" 1. In de bevoegdheid van de bedrijfsvereniging, de Sociale Verzekeringsbank en de gemeenten tot weigering van uitkering wegens gedragingen die hebben plaatsgevonden voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, alsmede in de bevoegdheid tot terugvordering en verrekening van hetgeen voor die datum onverschuldigd is betaald, wordt geen wijziging gebracht.
2. Ten aanzien van besluiten tot weigering, terugvordering of verrekening, die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn bekendgemaakt, blijft het recht zoals dat voor die datum gold van toepassing."
Verweerder interpreteert dit artikel als volgt:
" Ten aanzien van hetgeen voor de invoeringsdatum van de wet ten onrechte of teveel betaald is blijft het oude recht van toepassing, voor zover het gaat om de vraag of er een bevoegdheid tot terugvordering of verrekening bestaat. De nieuwe terugvorderingsbepalingen zijn van toepassing op onverschuldigde betalingen die op of na die datum zijn gedaan. In terugvorderingsgevallen waarin sprake is van zowel voor als op of na de invoeringsdatum van de wet gedane betalingen zijn twee wettelijke regimes van toepassing.
Uit artikel XVI, tweede lid, van de Wet BMT volgt allereerst dat ten aanzien van besluiten tot terugvordering of verrekening die voor de invoeringsdatum zijn bekendgemaakt, de nieuwe wettelijke bepalingen niet van toepassing zijn. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat dergelijke besluiten tot terugvordering geen executoriale titel opleveren, dat voor de tenuitvoerlegging van die terugvorderingsbesluiten de artikelen 27g WW e.d. niet gelden en dat het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering op die besluiten niet van toepassing is. A contrario valt uit het tweede lid van artikel XVI af te leiden dat ten aanzien van besluiten tot terugvordering of verrekening die op of na de invoeringsdatum zijn bekendgemaakt, het nieuwe recht van toepassing is, ook als het gaat om voor de invoeringsdatum gedane onverschuldigde betalingen. Door de wetgever wordt het beginsel van onmiddellijke werking gehanteerd. Op dergelijke besluiten is bijvoorbeeld dan ook het nieuwe recht met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het terugvorderingsbesluit volledig van toepassing (het besluit levert een executoriale titel op, bij gebreke van tijdige terugbetaling wordt het bedrag van de terugvordering verhoogd met rente en incassokosten etc). Alleen de vraag of terugvordering wel mogelijk is, zal ten aanzien van vóór de invoeringsdatum gedane betalingen beoordeeld moeten worden aan de hand van de voorheen geldende wettelijke bepalingen.
Indien een terugvorderingsbesluit, dat voor de inwerkingtreding van de Wet BMT is genomen, wordt herzien ná inwerkingtreding van de Wet BMT, voor wat betreft de effectuering van het terugvorderingsbesluit, wordt het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering en deze beleidsregel toegepast. De wettelijke bepalingen die golden tot de invoering van de Wet BMT blijven wel gelden gezien artikel XVI van de Wet BMT, aangezien het oorspronkelijke terugvorderingsbesluit immers is genomen vóór inwerkingtreding van Wet BMT."
Evenals de rechtbank Den Haag (uitspraak van 26 februari 1998, RSV 1998/209) acht de rechtbank deze interpretatie juist. Hetgeen eiser dienaangaande heeft aangevoerd kan dus niet slagen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in de mededeling van de bestreden beslissing niet geheel juist heeft verwoord welke regels gelden. Verweerder doet het voorkomen alsof beleidsregels van verweerder zich verzetten tegen inwilliging van het kwijtscheldingsverzoek. Het bepaalde in artikel 36 WW verzet zich hier echter tegen.
Op grond van het eerste lid van dit artikel mag verweerder niet tot kwijtschelding overgaan. Die bevoegdheid bestaat pas indien aan de voorwaarden van het tweede lid is voldaan, zonodig in samenhang met het bepaalde in het derde lid, of indien het vierde lid van toepassing is.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet voldoet aan een aantal van de in het tweede en derde lid van artikel 36 WW gestelde voorwaarden. Zo is de termijn van drie en vijf jaar zelfs nog niet aangevangen en heeft eiser in het geheel niets aan verweerder betaald.
Uit de mededeling van het bestreden besluit blijkt dat verweerder verzuimd heeft het verzoek te toetsen aan het bepaalde in het vierde lid van artikel 36 WW. Omdat de daarin vervatte bevoegdheid pas bestaat als sprake is van aanwezigheid van dringend redenen, kan de rechtbank, zonder in een bevoegdheid van verweerder te treden, toetsen of er sprake is van aanwezigheid van dringende redenen en zo neen, beslissen dat het vierde lid voor eiser geen uitzondering maakt op de terugvorderingsplicht van verweerder. De rechtbank zal dit doen om zoveel mogelijk een einde te maken aan het geschil.
De rechtbank stelt vast dat eiser beschikt over aflossingscapaciteit. Daartoe verwijst de rechtbank naar de ter zake door verweerder gemaakte berekening.
De rechtbank stelt voorts vast dat de door eiser genoemde omstandigheden niet aangemerkt kunnen worden als dringende redenen, nu deze enerzijds omstandigheden betreffen die niet op eisers persoonlijke situatie betrekking hebben, en anderzijds niet uitzonderlijk zijn, als gevolg waarvan een onbillijkheid van overwegende aard zou optreden bij het handhaven van de terugbetalingsplicht. Bezoek van een kleinkind, het houden van een dieet, gebruik van een hoorapparaat en het gebruik maken van een Wvg-vervoersvoorziening, kan de rechtbank noch elk voor zich, noch bijeengenomen als uitzonderlijk aanmerken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het bestreden besluit weliswaar niet deugdelijk heeft gemotiveerd, maar wel terecht geweigerd heeft om het verzoek van eiser in te willigen. Nu het motiveringsgebrek eiser niet heeft belemmerd bij het aanvoeren van feiten en omstandigheden, die relevant zijn met het oog op de toepasselijke rechtsregels, acht de rechtbank het motiveringsgebrek onvoldoende ernstig om tot vernietiging van het besluit te komen.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
3. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
RECHTDOENDE,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr A.H.J. Lennaerts, rechter en in het openbaar door hem uitgesproken op 22 september 2000, in tegenwoordigheid van K. Faber, griffier.
De griffier,wnd. De rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op: 22 september 2000
typ: gjb