ECLI:NL:RBGRO:2000:AA7316

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
16 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1156; 00/41 NABW V01
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindigen van hersteltermijn vóór het einde van de beroepstermijn past niet in wettelijk stelsel

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank te Groningen op 16 augustus 2000 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De zaak betreft een beroep dat door opposant, A, was ingesteld tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Groningen. Op 5 januari 2000 verklaarde de rechtbank het beroep van opposant niet-ontvankelijk, omdat het beroepschrift geen gronden bevatte. Opposant stelde dat de termijn van vier weken voor het indienen van beroepsgronden te kort was en dat er een vangnet voor uitzonderlijke gevallen moest zijn. De rechtbank heeft vervolgens de vraag beantwoord of het onderzoek op basis van de niet-ontvankelijkheid van het beroep kon worden gesloten. De rechtbank oordeelde dat de termijn voor het indienen van beroepsgronden niet eerder dan bij het einde van de beroepstermijn moest zijn verstreken. Dit betekent dat de rechtbank niet mocht concluderen dat er geen twijfel bestond over de ontvankelijkheid van het beroep op het moment dat opposant zijn beroepsgronden niet tijdig indiende. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak van 5 januari 2000 vervalt en het onderzoek wordt voortgezet. De rechtbank benadrukte dat de wet geen fatale termijn voor het herstellen van verzuimen in het beroepschrift voorschrijft, en dat de termijn van vier weken, zoals opgenomen in de Procesregeling bestuursrecht, niet in overeenstemming is met het wettelijk stelsel.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Reg.nrs.: AWB 99/1156; 00/41 NABW V01
U I T S P R A A K
inzake het verzet ingesteld door A, wonende te B, opposant.
1. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 5 januari 2000 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van opposant (destijds eiser), gericht tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Groningen, niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant heeft tegen die uitspraak verzet gedaan.
Opposant is in de gelegenheid gesteld ter zitting van 26 juli 2000 te worden gehoord. Van die gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Opposant heeft bij beroepschrift van 29 november 1999 beroep ingesteld tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Groningen van 26 november 1999, waarbij het bezwaarschrift van opposant tegen de besluiten van verweerders van 20 mei 1999 ongegrond is verklaard.
Bij brief van 1 december 1999 heeft de griffier opposant verzocht binnen vier weken de gronden van het beroep in te dienen. Daarbij is opposant er op gewezen dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren indien niet aan het verzoek wordt voldaan.
Bij brief van 30 december 1999 heeft opposant de rechtbank verzocht om uitstel voor het indienen van de beroepsgronden.
Bij brief van 5 januari 2000 heeft de griffier opposant medegedeeld dat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien dit -niet nader gemotiveerde- verzoek in te willigen en de behandeling van het beroep voort te zetten.
Diezelfde dag nog is het beroep van opposant niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daarbij op voet van artikel 8:54, eerste lid, Awb afgezien van behandeling van het beroep ter zitting.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan. Hij heeft gesteld dat de hem gegeven termijn van vier weken voor het indienen van beroepsgronden te kort is en dat bovendien voor uitzonderlijke gevallen een vangnet dient te worden ingebouwd.
Verder heeft hij aangevoerd dat hem de mogelijkheid om hoger beroep aan te tekenen is ontnomen door de toepassing van artikel 8:54, eerste lid, Awb.
De rechtbank overweegt als volgt.
In dit geding moet eerst de vraag worden beantwoord of de rechtbank het onderzoek heeft kunnen sluiten op grond van de overweging dat het beroep van opposant kennelijk, dat wil zeggen zonder dat daarover in redelijkheid twijfel mogelijk was, niet-ontvankelijk was.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, sub d, Awb, voor zover van belang, dient een beroepschrift de gronden van het beroep te bevatten.
De behandelend voorzitter heeft geconstateerd dat het beroepschrift van opposant geen beroepsgronden bevatte. Hij heeft daaraan de conclusie verbonden dat sprake was van een vormverzuim.
Ingevolge artikel 6:6 Awb kan een beroepschrift niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
De Awb noemt zelf geen termijn voor het herstellen van het verzuim. De in artikel 2, tweede lid, van de Procesregeling bestuursrecht opgenomen richtlijn, bevat een termijn van vier weken. Deze bepaling is bedoeld als landelijk uniforme invulling van het bepaalde in artikel 6:6 Awb.
De behandelend voorzitter heeft deze termijn aan opposant gegeven. Dit is medegedeeld door de griffier bij het schrijven van 1 december 1999. De termijn ging nog die dag lopen en eindigde daardoor vóór het einde van de beroepstermijn.
De rechtbank is van oordeel dat dit niet in het wettelijk stelsel past. De rechtbank is van oordeel dat de -in beginsel-voor de (potentiële) indiener van een beroepschrift fatale werking van het eindigen van de beroepstermijn, in zich bergt dat niet eerder dan bij het einde van deze termijn aan alle vereisten voor ontvankelijkheid van het beroepschrift moet zijn voldaan.
Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank niet mocht beslissen dat er in redelijkheid geen twijfel over bestond dat eiser reeds op 28 december 1999 had moeten voldoen aan de hem gegeven mogelijkheid om zijn vormverzuim te herstellen.
Op grond van het vorenoverwogene moet worden geoordeeld, dat er geen sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk beroep in de zin van artikel 8:54, eerste lid, Awb.
Nu het verzet gegrond is, vervalt de uitspraak van de rechtbank van 5 januari 2000. Het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
In verband met de voortzetting van het onderzoek oordeelt de rechtbank nog dat het door eiser op 6 januari 2000 ingediende schrijven, niet kan worden aangemerkt als beroepschrift maar moet worden gezien als een, gezien het voorgaande, overbodige poging om nog voor het einde van de beroepstermijn tot een ontvankelijk beroep te komen.
3. BESLISSING
De rechtbank:
RECHT DOENDE,
verklaart het verzet gegrond.
Aldus gegeven door mr. A.H.J. Lennaerts, voorzitter, en mrs. J.H. de Wildt en C. van den Noord, rechters, en in het openbaar door uitgesproken door mr. A.H.J. Lennaerts op 16 augustus 2000, in tegenwoordigheid van L. Smidt, griffier.
De griffier, wnd. De voorzitter
Artikel 18, tweede lid aanhef en onderdeel a, Beroepswet luidt:" Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank na toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht".
Afschrift verzonden op: 16 augustus 2000