ECLI:NL:RBGRO:2000:AA7229

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
13 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/546 WAJONG V03
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.J.W.M. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot WAJONG-uitkering en detentie

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen op 13 juli 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de intrekking van de WAJONG-uitkering van verzoeker, die gedetineerd is. Verzoeker ontvangt sinds 27 juli 1987 een uitkering op basis van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en heeft een aanvraag tot voortzetting van deze uitkering ingediend. De uitkering is echter ingetrokken omdat verzoeker op 18 februari 1997 gedetineerd is en de detentie langer dan een maand duurt. Verzoeker betwist de rechtmatigheid van deze intrekking en stelt dat de wetgever onvoldoende heeft gemotiveerd waarom TBS-gestelden uitgesloten zijn van de WAJONG-uitkering.

De president overweegt dat de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) op 1 mei 2000 in werking is getreden en dat deze wet bepaalt dat het recht op uitkering eindigt indien de jonggehandicapte rechtens zijn vrijheid is ontnomen. De president stelt vast dat verzoeker geen recht heeft op een WAJONG-uitkering, omdat zijn detentie op 1 juni 2000 een maand heeft geduurd. De president wijst erop dat de wetgever bewust heeft gekozen om TBS-gestelden niet onder de uitzonderingen van de WAJONG te laten vallen, en dat dit onderscheid gerechtvaardigd is.

De president concludeert dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen, omdat de intrekking van de uitkering rechtmatig is. De belangenafweging tussen verzoeker en verweerder valt in het voordeel van verweerder uit, aangezien de wetgeving is ontworpen om dubbele betalingen te voorkomen en de sociale zekerheid van gedetineerden te reguleren. De president wijst het verzoek af en bevestigt de rechtmatigheid van het besluit van verweerder.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nr.: AWB 00/546 WAJONG V03
U I T S P R A A K
van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
[verzoeker], verblijvende te [plaats], verzoeker,
gemachtigde: mr S.A. Roodhof, advocaat te Leeuwarden,
ten aanzien van het besluit van 22 mei 2000, kenmerk UAG/wao 474.10.01.670, van
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder,
gemachtigde: W.R. Bos.
1. PROCESVERLOOP
Verweerder heeft bij voornoemd besluit van 29 mei 2000 de uitkering van verzoeker op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening (WAJONG) met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken, omdat verzoeker op 18 februari 1997 gedetineerd is en de detentie langer dan 1 maand duurt.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij schrijven van 8 juni 2000 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft verzoeker de president gevraagd met betrekking tot het besluit van verweerder van 29 mei 2000 een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat hem alsnog met ingang van 1 juni 2000 een WAJONG-uitkering wordt verstrekt.
Verweerder heeft op 21 juni 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden, alsmede een bezwaarschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 30 juni 2000.
Verzoeker is aldaar bij gemachtigde verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De feiten.
Verzoeker ontvangt sedert 27 juli 1987 een uitkering op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Laatstelijk bij besluit van 14 september 1995 heeft verweerder de AAW-uitkering van verzoeker met ingang van 1 juni 1994 voor de duur van 5 jaar -ongewijzigd- voortgezet.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de WAJONG-uitkering van verzoeker met ingang van 1 juni 1998 ingetrokken, omdat verzoeker op 4 juni 1998 gedetineerd is en de detentie langer dan 1 maand duurt.
Verzoeker kan zich hiermee niet verenigen en heeft daartoe -kort samengevat- aangevoerd dat de uitsluiting van de groep TBS-gestelden door de wetgever volstrekt ontoereikend gemotiveerd is en in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voorts verdraagt de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) zich, aldus verzoeker, niet met Europese regelgeving. Verzoeker is verder van mening dat, gelet op zijn situatie, analoge toepassing moet worden gegeven aan artikel 51, eerste lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT).
Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat niet gebleken is dat zich hier een uitzonderingssituatie voordoet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub i, WAJONG dan wel een situatie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid (hierna: Besluit) juncto artikel 6b, vijfde lid, en artikel 20a, vierde lid, WAJONG. Voorts is betoogd dat de wetgever in dit geval een bewuste keuze heeft gemaakt, dat bij het bestreden besluit toepassing is gegeven aan de wet en dat geen ruimte bestaat om van het dwingend voorgeschrevene af te wijken.
Ten aanzien van het verzoek.
Het van toepassing zijnde recht.
Op 1 mei 2000 is in werking getreden de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg), strekkende tot wijziging van de Ziektewet en enkele andere wetten, waaronder de WAJONG, in verband met het uitsluiten van het recht op een socialeverzekeringsuitkering bij vrijheidsontneming en het openstellen van sociale zekerheidsregelingen in die gevallen waarin de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten een justitiële inrichting plaatsvindt.
Ingevolge artikel XV Wsg, Overgangsbepaling overige wetten, wordt -voor zover hier van belang- ten aanzien van een persoon wiens vrijheid op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van de artikelen in deze wet reeds rechtens was ontnomen voor de toepassing van het in artikel IV, onderdeel C, opgenomen artikel 17, vijfde lid, WAJONG, als eerste dag waarop de vrijheidsontneming plaatsvindt, aangemerkt de dag van inwerkingtreding van voornoemd artikel van deze wet.
Op grond van voornoemd artikel 17, vijfde lid, WAJONG, zoals dit met ingang van 1 mei 2000 luidt, eindigt het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien de jonggehandicapte rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming een maand heeft geduurd.
In artikel 1, aanhef en onder i, WAJONG is bepaald dat voor de toepassing van deze wet en de tot haar uitvoering genomen besluiten onder 'rechtens zijn vrijheid is ontnomen' wordt verstaan: rechtens zijn vrijheid is ontnomen behoudens de gevallen, bedoeld in de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen en in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (WvS)
Voorts luidt artikel 20a WAJONG als volgt:
1. De jonggehandicapte, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met artikel 17, vijfde lid, is geëindigd, heeft vanaf de dag dat hij in vrijheid wordt gesteld met inachtneming van de bepalingen van deze wet recht op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op die dag arbeidsongeschikt is. Artikel 6, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Het eerste -en tweede lid- zijn van overeenkomstige toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten een justitiële inrichting plaatsvindt.
Onder justitiële inrichting wordt op grond van artikel 1, aanhef en onder j, WAJONG verstaan: een penitentiaire inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, of een inrichting voor justitiële jeugdbescherming zijnde een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening.
Ter uitwerking van onder meer voornoemd artikel 20a, vierde lid, WAJONG is vastgesteld het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid (hierna: Besluit).
Als categorieën van personen zijn in dit Besluit aangewezen degenen die:
a. deelnemen aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet;
b. proefverlof genieten als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.
Beoordeling van het verzoek.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd uiteengezet dat aan verzoeker tot 1 juni 1999 een uitkering ingevolge de AAW is toegekend, dat op 9 februari 1999 een aanvraag tot voortzetting is ingediend, alsmede dat tot op heden op die aanvraag nog niet is besloten. Om deze reden wordt de uitbetaling voortgezet op basis van artikel 28, vijfde lid, WAJONG.
Bij het bestreden besluit, zo is betoogd, had derhalve de uitbetaling opgeschort moeten worden, omdat nog niet vast staat dat verzoeker thans daadwerkelijk een recht op uitkering ingevolge de WAJONG heeft.
De president ziet voorshands geen aanleiding om het bestreden besluit reeds hierom te schorsen en het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb in te willigen, nu verweerder dit gebrek aan de motivering kan en, zoals ter zitting is meegedeeld, ook zal herstellen bij de beslissing op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift. Daarnaast acht de president het hierna volgende van belang.
Met de Wsg is beoogd te voorkomen dat degene die rechtens zijn vrijheid is ontnomen een uit collectieve middelen gefinancierde uitkering kan blijven ontvangen, terwijl de Staat daarnaast in de kosten van het levensonderhoud voorziet, de zogenoemde "dubbele betaling". Tevens is bedoeld een einde te maken aan de ongelijke positie tussen gedetineerden, die hun uitkering tijdens vrijheidsontneming kunnen behouden, en degenen die voor hun detentie in loondienst werkten, die bij hun vrijheidsontneming hun inkomen verliezen.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 26 063, nr. 3) is verder nog opgemerkt dat er bij de publieke sociale verzekering geen directe band is tussen de betaalde premie enerzijds en de prestatie anderzijds, omdat de sociale verzekeringen op basis van het omslagstelsel worden gefinancierd.
Naar het voorlopig oordeel van de president kan verzoeker dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat de detentie als primaire oorzaak van de inkomensderving moet worden aangemerkt.
De president stelt vast dat verzoeker met ingang van 18 februari 1997 verblijft in de [TBS-kliniek] te [plaats] krachtens de aan hem op grond van artikel 37a, eerste lid, van het WvS opgelegde maatregel tot terbeschikkingstelling.
Tussen partijen is niet in geschil dat hier sprake is van een situatie waarin verzoeker rechtens zijn vrijheid is ontnomen in de zin van artikel 1, aanhef en onder i, WAJONG.
Verzoeker is evenwel van mening dat op hem dezelfde criteria van toepassing zijn die de wetgever heeft gehanteerd voor uitsluiting van de Wsg voor personen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, WAJONG.
De president kan verzoeker hierin niet volgen en overweegt daartoe het volgende.
Uit de wetsgeschiedenis is gebleken dat de wetgever de vraag of een gedwongen opname op grond van artikel 37a of 37b, eerste lid, WvS ook onder de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, WAJONG genoemde uitzondering zou moeten vallen, onder ogen heeft gezien.
In afwijking van het preadvies van de Raad van State is besloten om de ter beschikking stelling als bedoeld in voornoemde artikelen 37a en 37b niet als uitzondering aan te merken. In de MvT is deze keuze als volgt toegelicht:
TBS wordt vaak in combinatie met een gevangenisstraf opgelegd. In alle gevallen waarbij TBS met bevel tot verpleging wordt opgelegd is er sprake van voorlopige hechtenis. Bij het uitzonderen van de regeling zou de situatie ontstaan dat het recht op een uitkering aan een gedetineerde tijdens het ondergaan van de gevangenisstraf/voorlopige hechtenis wordt ontzegd. Het recht zou kunnen herleven bij beëindiging van de gevangenisstraf/voorlopige hechtenis en tot uitbetaling komen tijdens de verpleging in een TBS-instelling om vervolgens op grond van de eigenbijdrageregeling AWBZ na een jaar weer afgeroomd te worden.
Voorts is in de Nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken 26 063, nr. 5) terzake opgemerkt dat betrokkene bij TBS in een justitiële inrichting verblijft, zodat hij verzorgd wordt door de Staat. Het wordt onaanvaardbaar geacht dat deze persoon tegelijkertijd een uitkering zou genieten. Dat de TBS zich qua wijze van behandelen laat vergelijken met gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis doet daaraan, zo is gesteld, niet af.
Hoewel, zoals verzoeker stelt, summier gemotiveerd leidt de president uit het vorenstaande af dat de wetgever een bewuste keuze heeft gemaakt om TBS niet onder artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, WAJONG te laten vallen.
Reeds hierom ziet de president geen aanleiding om van het bepaalde in meergenoemd artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, WAJONG af te wijken.
Naar het oordeel van de president heeft verweerder terecht geoordeeld dat uit het bepaalde in artikel 17, vijfde lid, WAJONG in samenhang met artikel XV Wsg volgt dat verzoeker geen recht heeft op een WAJONG-uitkering, omdat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen en deze vrijheidsontneming op 1 juni 2000 een maand heeft geduurd.
Verzoeker is verder van mening dat sprake is van inbreuk op het recht om te mogen beschikken over zijn eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit artikel luidt als volgt:
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Daargelaten de vraag of de WAJONG-uitkering van verzoeker als 'eigendom' in de zin van voornoemd artikel 1 kan worden beschouwd, voor welke veronderstelling het door verzoeker aangehaalde arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 16 september 1996 (Gaygusuz/Oostenrijk, JB 1997/20) overigens wel steun biedt, volgt uit het arrest van het Europese Hof van 20 november 1995 (Pressos Compania Naviera S.A. e.a./België) dat de Staten een ruime "margin of appreciation" hebben ten aanzien van de vraag wat in het algemeen belang is op het gebied van de sociale en economische politiek.
De president gaat er voorshands van uit dat het door de wetgever gemaakte onderscheid in dit geval gerechtvaardigd is, aangezien met de Wsg een gelijkstelling plaatsvindt tussen werknemers en niet-werknemers in het geval zij gedetineerd zijn.
Naar het oordeel van de president is ten aanzien van verzoeker voorts geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 20a, vierde lid, WAJONG. Niet gebleken is dat verzoeker behoort tot de bij het Besluit aan te wijzen categorieën personen, waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten een justitiële inrichting plaatsvindt, te weten een persoon die deelneemt aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet dan wel proefverlof geniet als bedoeld in artikel 51 van het BVT.
De president ziet in tegenstelling tot verzoeker evenmin aanleiding om aan voornoemde artikelen analoge toepassing te geven. De president neemt hierbij in aanmerking dat in het Besluit limitatief is bepaald welke categorieën van personen, in afwijking van het in artikel 17, vijfde lid, WAJONG neergelegde uitgangspunt, in aanmerking kunnen komen voor een WAJONG-uitkering. In de Nota van Toelichting op het Besluit is terzake opgemerkt dat ter bevordering van de resocialisatie besloten is om deze groepen niet uit te sluiten. In deze periode, zo is vermeld, draagt de Staat bovendien de kosten van levensonderhoud niet meer, en is er niet langer sprake van een situatie van dubbele betaling als hiervoor genoemd.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan, nu verweerder op grond van het in de Wsg bepaalde niet anders kan beslissen dan tot opschorting van de uitbetaling van de uitkering van verzoeker, naar het voorlopig oordeel van de president het bestreden besluit de rechtmatigheidstoets doorstaan.
De president kent aan dit gegeven groot gewicht toe bij de belangenafweging in het kader van artikel 8:81, eerste lid, Awb.
Bij afweging van de onderscheiden belangen komt dan ook doorslaggevende betekenis toe aan het belang van verweerder bij handhaving van het besluit.
Het verzoek wordt derhalve afgewezen.
3. BESLISSING
De president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen,
RECHT DOENDE,
wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gegeven door mr P.J.W.M. Vermeulen als president en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2000 door voornoemde fungerend president,
in tegenwoordigheid van A.M. van der List-van Winden als griffier.
De griffier, wnd. De president, fgd.
Afschrift verzonden op: 13 juli 2000
typ:gjb