ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nrs.: AWB 00/297 GEMWT V04 AWB 00/298 GEMWT V04
van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen, als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb in het geschil tussen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr J.F. Sabaroedin, advocaat te Almelo,
burgemeester en wethouders Van Groningen, verweerders,
gemachtigde: mr J.P. Wemes.
Verweerders hebben bij besluit van 18 maart 2000, kenmerk BD 00.10940, het bezwaar van verzoeker gericht tegen hun beschikking van 19 april 1999, waarbij zijn standwerkersvergunning voor de duur van één kwartaal is ingetrokken, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij beroepschrift van 27 maart 2000 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft verzoeker de president gevraagd met betrekking tot het besluit van verweerders van 18 februari 2000 een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het besluit wordt geschorst totdat op het beroepschrift is beslist.
Verweerders hebben op 11 april 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden, alsmede een verweerschrift gediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 14 april 2000.
Verzoeker is aldaar in persoon verschenen.
Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde, bijgestaan door J.L. Muller.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, kan de president indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Partijen zijn op de voet van artikel 8:86, tweede lid, Awb, bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Bij besluit van 14 december 1998 is verzoeker desgevraagd een zogeheten standwerkersvergunning verleend.
Bij schrijven van 5 maart 1999 hebben verweerders verzoeker meegedeeld dat zij voornemens zijn deze vergunning voor de duur van een kwartaal in te trekken, omdat hij zich op 13 en 20 februari 1999 niet heeft gedragen als een standwerker als bedoeld in de Beleidsregels inzake toewijzing van standwerkersplaatsen (hierna: Beleidsregels). Hierbij hebben zij verzoeker op de voet van artikel 4:8 van de Awb in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent dit voornemen naar voren te brengen, van welke gelegenheid verzoeker op 8 maart 1999 gebruik heeft gemaakt.
Bij besluit van 19 april 1999 hebben verweerders, overeenkomstig hun voornemen, de standwerkersvergunning van verzoeker voor de duur van een kwartaal, met ingang van 31 mei 1999, ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij schrijven van 19 mei 1999 een bezwaarschrift ingediend.
Dit bezwaar is behandeld in de vergadering van de ambtelijke commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van de gemeente Groningen van 28 september 1999. Deze commissie heeft geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders, overeenkomstig dit advies, het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is bepaald dat de intrekking zal ingaan op 3 april 2000.
Verzoeker kan zich met dit besluit niet verenigen. Hij betwist dat hij zich niet als standwerker heeft gemanifesteerd. Verzoeker is verder van mening dat de nota "Handhaving met Beleid" niet als basis kan dienen voor de intrekking. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat verweerders niet de mogelijkheid hebben om de vergunning voor een kwartaal intrekken. Daarnaast heeft verzoeker naar voren gebracht dat verweerders zijn handelwijze reeds jaren hebben gedoogd.
In het verweerschrift is uiteengezet dat de intrekking van de standwerkersvergunning is gebaseerd op artikel 11, onder c, van de Algemene plaatselijke verordening (APV), in samenhang met artikel 165 en het ter uitwerking daarvan onder meer vastgestelde artikel 2.10 van de Marktvoorschriften 1997 en artikel 5 van de Beleidsregels inzake toewijzing van de standwerkersplaatsen. Verzoeker is, zo is gesteld, van deze regels uitdrukkelijk op de hoogte gesteld. Verweerders hebben voorts betoogd dat van gedogen geen sprake is.
De president overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 11, onder c, APV kan de vergunning of ontheffing worden ingetrokken of gewijzigd, indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen.
In artikel 163, onder f, APV is bepaald dat onder standwerker wordt verstaan: een marktkoopman die bij voortduring daadwerkelijk de aandacht van het publiek op zich richt en uitweidt over het door hem te verhandelen artikel, met het doel het artikel daarna aan het om hem heen verzamelde publiek te verkopen.
Ter uitwerking van het bepaalde in artikel 165 van de APV hebben verweerders vastgesteld de Marktvoorschriften 1997.
In artikel 2.10 van deze Marktvoorschriften zijn nadere regels opgenomen omtrent standwerkersplaatsen.
In de nota "Handhaven met Beleid", vastgesteld op 10 maart en gepubliceerd op 18 maart 1998, hebben verweerders uiteengezet op welke wijze zij de voorschriften op onder meer de in de gemeente Groningen gehouden markten zullen handhaven.
In aanvulling op voornoemde nota hebben verweerders ten aanzien van standwerkers, op basis van voornoemd artikel 2.10 van de Marktvoorschriften, bij besluit van 28 april 1998 vastgesteld de Beleidsregels inzake de toewijzing van standwerkersplaatsen vastgesteld.
In artikel 5, onder c, van deze Beleidsregels is bepaald dat de vergunning kan worden ingetrokken, indien de vergunninghouder zich niet gedraagt overeenkomstig de definitie als bedoeld in artikel 1, onder a. De in dit artikel opgenomen definitie is gelijk aan die in voornoemd artikel 163, onder f, APV.
Verweerders hebben voor standwerkers in de Beleidsregels terzake van onder meer de handhaving nadere regels gesteld.
De president ontleent hieraan het volgende:
De marktopzichter constateert een overtreding en spreekt de betrokkene daarop aan. Is betrokkene bereid direct gehoor te geven aan het verzoek van de marktopzichter dan ontvangt betrokkene een waarschuwingsbrief.
Geeft betrokkene geen gehoor aan het verzoek van de marktopzichter of is er sprake van een herhaling van overtreding, dan wordt er direct een handhavingstraject ingezet. De standwerkersvergunning wordt voor de duur van een kwartaal ingetrokken. De betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze te geven over het voorgenomen handhavingstraject. Vervolgens gaat de intrekkingsbrief de deur uit (tenzij de zienswijze van betrokkene aanleiding geeft tot afzien van het voornemen).
Belangrijk aandachtspunt bij de handhaving is dat standwerkers ook daadwerkelijk als standwerker werkzaam zijn en niet als 'stille kramer'. Zij moeten voldoen aan de definitie van standwerker.
De president acht dit beleid niet onredelijk noch anderszins onaanvaardbaar.
Omtrent de beoordeling van standwerkers hebben verweerders naar voren gebracht dat de marktmeester op verschillende momenten per dag controleert of het daadwerkelijk optreden kan worden aangemerkt als standwerkers. Verzoeker heeft dit niet betwist.
Niet in geschil is dat verzoeker op 13 februari 1999 en wederom op 20 februari 1999 door de marktmeester is aangesproken op het feit dat hij (wederom) niet heeft gewerkt als standwerker.
Niet gebleken is dat verzoeker zijn werkwijze zodanig heeft aangepast dat hij daadwerkelijk als standwerker is opgetreden. Van verzoeker wordt immers verwacht dat hij de markt verlevendigt en voor het publiek aantrekkelijk maakt door zijn producten aan te prijzen. Daarbij past niet een optreden als 'stille' kramer.
Naar het oordeel van de president hebben verweerders op grond van de -weliswaar summiere- rapporten van de marktmeester kunnen concluderen dat verzoeker bij meerdere gelegenheden niet als standwerker heeft gewerkt. De president neemt hierbij in aanmerking dat de vraag of iemand wel of niet kan standwerken niet bepalend kan zijn. Degene die verkiest te gaan standwerken draagt derhalve zelf het risico of de gebezigde artikelen of zijn persoonlijke instelling wel geschikt zijn voor het standwerken. De stelling van verzoeker dat het in zijn ogen onmogelijk is om de hele dag met horloges te standwerken moet ook in dit licht worden bezien.
Dat verweerders in dit geval hebben gekozen voor het in de Beleidsregels uiteengezette handhavingstraject acht de president aanvaardbaar, gelet ook op de bevordering van een ordelijke en rechtvaardige gang van zaken op de markt. Hiermee worden de belangen van de stille kramers alsmede van de standwerkers die daadwerkelijk standwerken gediend.
Tenslotte heeft verzoeker desgevraagd verklaard dat hij op de hoogte was van het beleid dat verweerders sinds 1998 met betrekking tot standwerkers voeren. Van een gedogen van zijn handelwijze kan derhalve geen sprake zijn.
De president ziet gezien het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit de rechtmatigheid niet zou kunnen doorstaan.
Het beroep moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Omdat nader onderzoek niet verder zal bijdragen aan de beoordeling van de zaak zal de president op de voet van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Aangezien onmiddellijk uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, waardoor het bestreden besluit niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er geen grond meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
De president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen,
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr P.H.M. Smeets als president en door hem in het openbaar uitgesproken
op 3 mei 2000, in tegenwoordigheid van A.M. van der List-van Winden als griffier.
De griffier, wnd. De president, fgd.
De president wijst er op dat belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak, met uitzondering van de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 3 mei 2000
typ: gjb