ECLI:NL:RBGRO:2000:AA7065

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
21 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 97/1609 WSW V02 AWB 98/99 WSW V02 AWB 98/37
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Houtman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging dienstverband op grond van ernstige misdraging en de gevolgen van epilepsie

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank te Groningen op 21 april 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mw. mr. G.W. van der Zee, en het dagelijks bestuur van het Werkvoorzieningsschap in de provincie Groningen, vertegenwoordigd door mr. G. Ham. De zaak betreft de beëindiging van het dienstverband van eiser op basis van artikel 28, lid 2, onder a van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) wegens ernstige misdraging. Eiser had op 20 december 1996 een incident veroorzaakt waarbij hij een werkleidster met een mes had bedreigd. Na dit incident is eiser onderzocht door een neuroloog, die concludeerde dat het onwaarschijnlijk was dat de gewelddadige gebeurtenis samenhing met epilepsie, maar dat er mogelijk sprake was van een impulsdoorbraak in een stress-situatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet tijdig op het bezwaarschrift van eiser had beslist en dat de besluiten van 24 juni 1997 en 26 november 1997 op een onjuiste feitelijke grondslag berustten. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaarschrift van eiser te beslissen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en is het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nrs.: AWB 97/1609 WSW V02
AWB 98/99 WSW V02
AWB 98/376 WSW V02
U I T S P R A A K
inzake de geschillen tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mw mr G.W. van der Zee, advocaat en procureur te Groningen,
en
het dagelijks bestuur van het Werkvoorzieningsschap in de provincie Groningen voor administratieve dienstverlening ([afdeling] Groep), verweerder,
gemachtigde: mr G. Ham, advocaat en procureur te Groningen.
BESTREDEN BESLUITEN.
a. het fictieve besluit van verweerder waarbij niet tijdig is beslist op het bezwaarschrift van eiser van 7 juli 1997, gericht tegen het primaire besluit van verweerder van 24 juni 1997;
b. het besluit op bezwaar van verweerder, gedateerd 26 november 1997;
c. het besluit op bezwaar van verweerder van 27 maart 1998.
1. PROCESVERLOOP
Verweerder heeft bij besluit van 24 juni 1997 het dienstverband met eiser onder toepassing van het bepaalde in artikel 28, lid 2, onder a van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) met ingang van 1 juli 1997 beëindigd.
Eiser heeft tegen dit besluit op 7 juli 1997 op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een bezwaarschrift ingediend.
Bij beroepschrift van 21 november 1997 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit (besluit a) door verweerder op het bezwaarschrift.
Bij brief van 25 november 1997 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de zaak verder met toepassing van Afdeling 8.2.3, Awb, versneld wordt behandeld.
Verweerder heeft bij besluit b van 26 november 1997 alsnog beslist op het bezwaarschrift van eiser en dat bezwaar ongegrond verklaard;
verweerder heeft naar aanleiding van het beroepschrift van 21 november 1997 op 18 december 1997 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 5 januari 1998 op verzoek van de rechtbank zijn standpunt bepaald met betrekking tot het besluit b.
Bij brief van 15 januari 1998 heeft eiser terzake van het tegen besluit a gerichte beroep van repliek gediend.
Verweerder heeft terzake van het tegen besluit b ingediende beroep op 27 maart 1998 een verweerschrift ingediend en de op het geding betrekking hebbende stukken ingezonden.
Partijen hebben vervolgens over en weer nader gereageerd, eiser bij brief van 20 april 1998 en verweerder bij brieven van 25 en 27 april 1998.
Bij besluit c van 27 maart 1998 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser van 16 januari 1998 gericht tegen het nadere primaire besluit van verweerder van 26 november 1997 eveneens ongegrond verklaard; bij dat primaire besluit is het dienstverband met eiser m.i.v. 25 januari 1997 (lees 1998) voorwaardelijk beëindigd met toepassing van artikel 28, lid 2, onder c van de WSW.
Eiser heeft tegen dat besluit bij beroepschrift van 15 april 1998, aangevuld op 8 mei 1998, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 18 juni 1998 een verweerschrift ingediend, en daarbij met betrekking tot de inzending van de op het geding betrekking hebbende stukken verwezen naar de stukken welke reeds bij brief van 27 maart 1998 zijn ingezonden.
Eiser heeft vervolgens bij ter griffie van de rechtbank op 27 augustus 1998 ontvangen schrijven aan de orde gesteld de vraag of verweerder bevoegd was tot het nemen van de onderwerpelijke bestreden besluiten; verweerder heeft daarop gereageerd in een uitgebreid schrijven van 14 oktober 1998.
De rechtbank heeft bij brief van 17 februari 1999 prof dr R.J. van den Bosch, psychiater te Groningen, benoemd als deskundige, ten einde haar van advies te dienen omtrent de in een bijlage bij die brief opgenomen vraagstelling.
De deskundige prof dr Van den Bosch heeft op 22 maart 1999 verslag uitgebracht.
Verweerder heeft naar aanleiding van dat verslag bij brief van 30 juni 1999 nader gereageerd.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden.
De geschillen zijn behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 10 maart 2000.
Eiser is aldaar in persoon verschenen met bijstand van mw mr G.W. van der Zee voornoemd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr G. Ham voornoemd.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Feiten.
Eiser, geboren op [geboortedatum], is sedert 16 december 1991 in dienst bij de [afdeling]-groep en geplaatst als [functie] op de afdeling [afdeling] bij de vestiging te [vestiging].
Op 20 december 1996 heeft zich op het werk een ernstig incident voorgedaan, bij welke gelegenheid eiser de assistent- werkleidster (mv [werkleidster]) met een mes heeft bedreigd.
Nadat genoemde werkleidster door collega's was ontzet, is eiser geboeid door de politie afgevoerd naar het politiebureau te [vestiging].
De assistent-werkleidster heeft van het incident aangifte gedaan bij de politie.
Bij brief van 23 december 1996 is eiser door de algemeen direkteur van de vestiging te [vestiging] meegedeeld dat op grond van de ernst van de misdraging van eiser aan het dagelijks bestuur van de [afdeling]-groep zal worden geadviseerd het dienstverband met eiser op grond van artikel 28, lid 2, onder a der WSW (wegens ernstige misdraging) te beëindigen; tevens is eiser daarbij te kennen gegeven dat de loonbetaling voorlopig wordt gestaakt en hij - eiser - in de gelegenheid zal worden gesteld zijn gevoelens met betrekking tot het aangekondigde ontslag kenbaar te maken.
Eiser heeft vervolgens gebruik gemaakt van de hem op 10 januari 1997 geboden gelegenheid; alvorens een besluit te nemen heeft verweerder vervolgens het advies ingewonnen van de sociale werkvoorzienings- commissie; deze commissie heeft blijkens de notulen van de vergadering van 29 januari 1997 onder meer eiser en zijn toenmalig raadsman gehoord en vervolgens geadviseerd eiser overeenkomstig het verzoek te ontslaan;
naar aanleiding van het door eiser ingenomen standpunt, dat hij lijdt aan epilepsie en bewustzijnsverlies ten gevolge van absences dan wel anti-epileptische medicatie, en zich niets van het incident op 20 december 1996 kan herinneren resp. zich niet bewust was van zijn handelen, heeft de commissie zich "in het belang van slachtoffer, dader en collega's" uitgesproken voor het instellen van een medisch onderzoek.
Er is vervolgens een medische onderzoek ingesteld; in het kader van dat onderzoek is op verzoek van de bedrijfsarts aan de specialist dr. J.W. Snoek, neuroloog te Groningen, verzocht eiser te onderzoeken, van zijn bevindingen verslag te doen en aan de hand daarvan de hem gestelde vragen te beantwoorden.
Voornoemde specialist heeft eiser onderzocht en op 21 mei 1997 rapport uitgebracht, waarin hij tot de volgende conclusie is gekomen:
"Het is onwaarschijnlijk, maar niet helemaal uitgesloten dat de gewelddadige gebeurtenis in december 1996 samenhangt met een epileptische manifestatie; veel waarschijnlijker is m.i. dat er sprake is geweest van een impulsdoorbraak in een stress-situatie. De recidief-kans, uitgaande van een mogelijke epileptische genese, lijkt mij zeer klein, ook al is de epilepsie nog steeds niet optimaal gereguleerd.Een psychiatrische expertise wordt aanbevolen ".
De bedrijfsarts heeft verweerder, die voorafgaand aan de onderwerpelijke procedures niet over het rapport van meergenoemde specialist beschikte, bij brief van 2 juni 1997 in kennis gesteld van het resultaat van genoemd specialistisch onderzoek.
Verweerder heeft daarop bij primair besluit van 24 juni 1997 het dienstverband met eiser onder toepassing van meergenoemd artikel 28, lid 2, sub a, der WSW met ingang van 1 juli 1997 beëindigd.
Bij het onder b bedoelde besluit heeft verweerder het daartegen door eiser ingediende bezwaar, onder handhaving van het besluit van 24 juni 1997, ongegrond verklaard.
Op verzoek van de gemachtigde van eiser heeft meergenoemde specialist dr. Snoek zijn rapport van 21 mei 1997 bij brief van 9 september 1997 nog als volgt toegelicht:
"Feitelijk behoort een uitspraak over het bewust of niet bewust zijn van impulsdoorbraken op het terrein van de psychiater en niet van de neuroloog. Zoals in mijn afsluitende zin van het rapport is gesteld, bestaat er m.i. een indicatie voor een psychiatrische expertise. Een impulsdoorbraak wil zeggen, dat op dat moment het psychisch afweersysteem niet in staat is om onderliggende impulsen te bedwingen. Dat wil zeggen dat een onbewuste impuls tot expressie komt, niet gereguleerd door de integrerende- en regulerende functies van de persoonlijkheid. Per definitie gaat het daarbij om een onbewust proces, zodat er m.i. niet gesteld kan worden, dat betrokkene op dat moment willens en wetens heeft gehandeld. Ik benadruk echter dat deze uitspraak betrekking heeft op een speculatief fenomeen op het gebied van de psychiatrie".
Bij nader besluit van 26 november 1997 heeft verweerder de dienstbetrekking voorwaardelijk - nl. voor het geval het vroegere ontslagbesluit op basis van artikel 28, lid 2, onder a, der WSW, in rechte geen stand zou kunnen houden - met ingang van 25 januari 1998 beëindigd met toepassing van artikel 28, lid 2, onder c, der WSW; verweerder heeft daarbij overwogen dat ook indien zou moeten worden aangenomen dat eiser zich ten tijde van het incident niet bewust was van zijn handelen, resp. er sprake is geweest van een impulsdoorbraak als bedoeld door de neuroloog dr. Snoek, eiser niet geschikt is voor zijn functie of een andere functie bij [afdeling]; naar het oordeel van verweerder is voor althans eiser arbeid in de zin der WSW niet langer beschikbaar noch komt dat op korte termijn beschikbaar.
Het daartegen door eiser ingediende bezwaar is bij besluit c van verweerder van 27 maart 1998 ongegrond verklaard.
Eiser heeft zich in bezwaar en beroep op het standpunt gesteld, dat hij lijdt aan epilepsie waarbij bewustzijnsverlies en absences optreden, mogelijk mede veroorzaakt door anti-epileptische medicatie; eiser stelt dat hij zich, mogelijk ten gevolge van een z.g. impulsdoorbraak als omschreven door de neuroloog dr. Snoek, niet bewust is geweest van zijn handelen tijdens het incident op 20 december 1996, en hem in die zin terzake geen verwijt treft; daarnaast stelt eiser dat de kans op recidief niet groter is dan bij het overige personeel bij [afdeling].
Eiser vordert in beroep herstel van zijn dienstbetrekking en veroordeling van verweerder tot schadevergoeding en vergoeding van griffierecht en proceskosten die hij - eiser - in verband met de onderwerpelijke procedures heeft moeten maken.
Beide partijen hebben verzocht de gedingen gevoegd te behandelen en voorts een nader onderzoek door een psychiater te doen instellen.
Aan dat verzoek is door de rechtbank gevolg gegeven met de benoeming van prof. dr. R.J. van den Bosch, die terzake op 22 maart 1999 heeft gerapporteerd.
Ten aanzien van de geschillen.
Besluit a en b.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit (besluit a) door verweerder op zijn bezwaarschrift van 7 juli 1997. Door verweerder is erkend dat niet binnen de beslistermijn op bezwaar is beslist. Ook de rechtbank is dat oordeel toegedaan.
Weliswaar heeft verweerder in verband met die overschrijding gewezen op diverse omstandigheden, zoals onder meer de consequente weigering van eiser zich aan een nader psychiatrisch onderzoek te onderwerpen; nu zich echter onder de gedingstukken geen correspondentie bevindt, waarbij eiser is verzocht een verzuim te herstellen (artikel 7:10, lid 2, Awb), dan wel verweerder de beslissing heeft verdaagd (artikel 7:10, lid 3) of met instemming van eiser verder uitstel is bewerkstelligd (artikel 7:10, lid 4), acht de rechtbank die omstandigheden niet van dien aard, dat deze de gewraakte termijnoverschrijding kunnen rechtvaardigen.
Geoordeeld moet dan ook worden, dat verweerder in zoverre heeft gehandeld in strijd met artikel 7:10, eerste lid, Awb.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 26 november 1997 (besluit b) alsnog heeft beslist op het bezwaarschrift van eiser van 7 juli 1997.
Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb, wordt, voor zover hier van belang, het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op dat bezwaar, tenzij dat besluit aan het bezwaar geheel tegemoet komt.
De rechtbank ziet zich derhalve geplaatst voor de beantwoording van de vraag of besluit b van verweerder van 26 november 1997 geheel aan het bezwaar van eiser van 7 juli 1997 tegemoet komt.
Bij besluit b van 26 november 1997 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, zodat moet worden geoordeeld, dat verweerder niet aan het bezwaar van eiser tegemoet is gekomen.
Derhalve zal thans de vraag moeten worden beantwoord of het besluit b van verweerder van 26 november 1997 in rechte stand kan houden.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Verweerder heeft aan het hiervoren onder b bedoelde ontslagbesluit feitelijk ten grondslag gelegd de overweging dat eiser zich ten tijde van het incident op 20 december 1996 dusdanig verwijtbaar ernstig heeft misdragen, dat hij het bepaalde in het tweede lid, onder a, van artikel 28, WSW, op zich van toepassing heeft doen worden.
Na kennisneming van het rapport van de deskundige prof. dr. R.J. van den Bosch van 22 maart 1999 heeft verweerder zich blijkens zijn nadere reactie van 30 juni 1999 op het standpunt gesteld dat eiser, gezien voornoemd rapport, niet langer een verwijt treft met betrekking tot zijn gedraging ten tijde van het incident op 20 december 1996; tevens heeft verweerder kenbaar gemaakt dat de aan het ontslagbesluit ten grondslag gelegde ontslaggrond (ernstige misdraging) niet langer wordt gehandhaafd.
De rechtbank kan zich met de hiervoren weergegeven visie van verweerder verenigen en concludeert daaruit dat het besluit op bezwaar, evenals het daaraan voorafgaande primaire besluit van 24 juni 1997, op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Beide besluiten kunnen derhalve niet in stand worden gelaten en komen, onder gegrondverklaring van het beroep, voor vernietiging in aanmerking.
Krachtens artikel 6:20, zesde lid, Awb, kan het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
Van een dergelijk belang is - weliswaar achteraf - naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu betrokkenes beroep tegen besluit b blijkens het hiervoren overwogene reeds gegrond wordt verklaard.
Het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 7 juli 1997 dient derhalve wegens verlies van belang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Besluit c.
Bij besluit van 26 november 1997 heeft verweerder het dienstverband met eiser beëindigd met ingang van 25 januari 1998 op grond van artikel 28, lid 2, aanhef en onder c (oud) WSW, welk besluit na bezwaar bij in dit geding bestreden besluit van 27 maart 1998 is gehandhaafd.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of verweerders beslissing eisers dienstbetrekking ingevolge de WSW op evengenoemde, in artikel 28, lid 2, onder c, van de WSW vervatte grond te beëindigen, in rechte kan stand houden.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Onder "niet langer beschikbaar" zijn van passende arbeid als bedoeld in artikel 28, lid 2, onder c, van de WSW, moet enerzijds worden verstaan het feitelijk niet meer voor handen zijn van arbeid, die in objectieve zin voor betrokkene passend is, en anderzijds het niet langer voor een werknemer beschikbaar stellen van nog wel aanwezige arbeid, indien de uitoefening van dat werk naar redelijkerwijs te verwachten valt gepaard zal gaan met een onaanvaardbaar hoog ziekteverzuim, dan wel in het geval de reden voor het niet (langer) beschikbaar stellen duidelijk primair aan de opstelling van de werknemer is gelegen.
De rechtbank gaat er op grond van de beschikbare gegevens van uit dat er als gevolg van het incident op de afdeling tekstverwerking, voortvloeiend uit de - weliswaar niet verwijtbare - opstelling resp. handelingen van eiser, sprake is van een zodanige verstoring van de verhoudingen, dat de oorspronkelijke werkzaamheden van [functie] op die afdeling voor eiser niet (langer) passend waren.
Dit standpunt is van de zijde van eiser ook niet bestreden.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er binnen zijn werkvoorzieningsschap voor eiser ook overigens geen plaatsingsmogelijkheden beschikbaar waren.
Namens verweerder is daarbij gewezen op de omstandigheid dat eiser binnen de locatie [vestiging] voor andere dan de door hem verrichte werkzaamheden niet is gekwalificeerd; voorts dat de oorspronkelijke werkzaamheden van eiser bestonden uit [werkzaamheden], werkzaamheden welke op een soortgelijke afdeling op een andere locatie, zoals b.v. [andere vestiging]- waar de werkzaamheden zich toespitsen op met name vormgeving - niet voorkwamen.
Met betrekking tot laatstgenoemd standpunt van verweerder overweegt de rechtbank het volgende.
Alvorens aan artikel 28, tweede lid, onder c, van de WSW toepassing kan worden gegeven dient volgens vaste rechtspraak gedegen en met grote zorgvuldigheid te worden onderzocht of andere passende werkzaamheden - binnen het gezagsbereik van (de eventuele rechtsopvolger van) verweerder - voor de betreffende werknemer beschikbaar zijn.
De rechtbank stelt vast dat een dergelijk onderzoek voorafgaand aan het ontslag per 25 januari 1998 niet heeft plaats gevonden. Het door verweerder ingenomen standpunt berust op na de besluitvorming ingewonnen informatie; bovendien is niet gebleken welke mogelijke functies - andere dan die van [functie] zijn niet genoemd - in beschouwing zijn genomen en op welke gronden die functies als niet passend voor eiser zijn aan te merken. Nu dit ook overigens niet uit de gedingstukken valt af te leiden, is de rechtbank van oordeel dat verweerders beslissing in zoverre onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd.
Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard met vernietiging van het besluit op bezwaar van 27 maart 1998 en met bepaling dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser dient te beslissen.
Ten aanzien van het griffierecht en het verzoek om een proceskostenveroordeling.
De rechtbank ziet met betrekking tot de tegen besluiten a, b en c ingestelde beroepen aanleiding, met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, Awb te bepalen dat het door eiser betaalde griffierecht van in totaal ¦ 110,- door verweerder aan eiser wordt vergoed.
De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs ten behoeve van eiser zijn gemaakt en wijst het Werkvoorzieningsschap in de Provincie Groningen aan als de rechtspersoon die de kosten aan de griffier moet vergoeden.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op ¦ 3.937,- zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding.
Besluit b.
Eiser heeft de rechtbank doen verzoeken verweerder op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden.
Nu eiser zijn vordering niet nader heeft omschreven, gaat de rechtbank er van uit dat de vordering zich beperkt tot renteschade, in de zin van wettelijke rente die hij heeft gederfd doordat hij loon niet, althans niet tijdig heeft ontvangen. Het verzoek is in zoverre, en wel tot de in besluit c vermelde ontslagdatum van 25 januari 1998, voor toewijzing vatbaar. De rechtbank merkt op dat van andere schade dan renteschade niet is gebleken.
Voor de wijze waarop verweerder de aan de zijde van eiser ontstane renteschade dient te vergoeden, volstaat de rechtbank met te verwijzen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
Besluit c.
Eiser heeft de rechtbank ook terzake van dit besluit verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade.
Indien, zoals in dit geval, vernietiging van het bestreden besluit plaatsvindt wegens een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek, is het niet onmogelijk dat, wanneer daarvoor alsnog voldoende gronden kunnen worden gevonden, nadere besluitvorming door verweerder materieel geen ander resultaat oplevert dan dat waartoe het bestreden besluit heeft geleid.
Het al dan niet bestaan van (rente)schade zal in een dergelijk geval dan ook eerst kunnen worden vastgesteld nadat die nadere besluitvorming door het bestuursorgaan of diens eventuele rechtsopvolger, heeft plaats gevonden.
De rechtbank zal daarom het onderhavige verzoek, voorzover dat althans betrekking heeft op het beroep tegen besluit c, thans afwijzen, nu nog niet vaststaat of er met betrekking tot dat besluit wel renteschade is.
Daarbij gaat de rechtbank er van uit dat verweerder, indien hij opnieuw in de zaak voorziet, zo nodig tevens de kwestie van de schadevergoeding in de besluitvorming betrekt.
3. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van eiser van 7 juli 1997, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit b van 26 november 1997, gegrond en vernietigt dat besluit en het daarbij gehandhaafde primaire besluit van 24 juni 1997;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit c van 27 maart 1998 gegrond, vernietigt dat besluit en bepaalt dat verweerder - dan wel diens rechtsopvolger - opnieuw op het bezwaarschrift van eiser van 16 januari 1998 dient te beslissen;
- bepaalt dat het Werkvoorzieningsschap in de provincie Groningen eiser het betaalde griffierecht ad ¦ 110,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de ten behoeve van eiser gemaakte proceskosten, welke zijn vastgesteld op ¦ 3.937,- en bepaalt dat het Werkvoorzieningsschap in de provincie Groningen deze kosten dient te betalen aan de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt het Werkvoorzieningsschap in de provincie Groningen tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het loon en eventueel overige emolumenten, dat eiser had moeten worden uitbetaald over de periode van 1 juli 1997 tot 25 januari 1998;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af.
Aldus gegeven door mw mr A. Houtman, rechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 21 april 2000, in tegenwoordigheid van G. Rammeloo als griffier.
De griffier, wnd. De rechter
De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op: 5 mei 2000
typ:gjb Bijlage: staat van kosten