ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 99/1053 BESLU V13
inzake het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het bestuur van het Jachtfonds, verweerder.
Verweerder heeft bij besluit van 20 september 1999, nr. JF99.877, het bezwaarschrift van eiser gericht tegen de afwijzing van zijn verzoek om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de schade die smienten aan een bij hem in gebruik zijnd perceel hebben aangericht ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit bij beroepschrift van 28 oktober 1999 op nader in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden.
Het geschil is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 4 april 2000.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde M.A. Woltersom-Tilstra.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F. de Ruijter en H. van Welie.
Voorts is als getuige van eiser gehoord .[getuige eiser].
Als getuigen van verweerder zijn gehoord [getuige verweerder 1] en [getuige verweerder 2].
Op 10 april 1998 heeft eiser de Wildschadecommissie in de provincie Groningen verzocht advies uit te brengen terzake van schade die smienten hebben aangericht aan een perceel dat hij in gebruik heeft.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft het Taxatie- en Adviesbureau Noord-Nederland (TANN) ten behoeve van de Wildschadecommissie op 24 juni 1998 een taxatierapport opgemaakt. Daaruit blijkt dat volgens de taxateur een taxatie niet meer correct is uit te voeren omdat inmiddels het betrokken perceel - waarop blijkens het rapport witte klaver wordt verbouwd - is overgezaaid. Een schadeberekening is dan ook niet uitgevoerd.
Eiser heeft op 30 juni 1998 bezwaar gemaakt tegen het taxatierapport.
Naar aanleiding daarvan heeft het TANN na een gesprek met eiser alsnog een schadebedrag berekend. De schade is blijkens het taxatierapport van 14 augustus 1998 begroot op f.15.692,90.
Op basis van dit rapport heeft de Wildschadecommissie eiser bij brief van 6 oktober 1998 geadviseerd een verzoek om tegemoetkoming in de schade te richten aan verweerder.
Eiser heeft op 16 oktober 1998 bij verweerder een zodanig verzoek ingediend.
Dit verzoek heeft verweerder bij besluit van 4 februari 1999 afgewezen omdat eiser het perceel heeft overgezaaid voordat de gestelde schade is getaxeerd, zodat deze schade niet meer is vast te stellen.
Tegen dit besluit heeft eiser op 2 maart 1999 een bezwaarschrift ingediend. Daarbij heeft hij eronder meer op gewezen dat er een deugdelijk schaderapport is opgemaakt, waarvan niet zonder meer mag worden afgeweken.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij zijn perceel heeft overgezaaid om te voldoen aan de verplichting tot het beperken van de schade. Hieraan gaat verweerder in zijn visie ten onrechte voorbij. Verder bestrijdt hij het standpunt van verweerder dat de schade door bedoeld overzaaien niet meer zou zijn vast te stellen. De grond is immers, zo heeft eiser betoogd, niet omgeploegd voordat tot overzaaien is overgegaan. Verder heeft hij erop gewezen dat de Wildschadecommissie in haar advies van 6 oktober 1998 ervan is uitgegaan dat er schade is geleden aangericht door smienten, en het schadebedrag heeft vastgesteld op f. 15.693,-.
Beoordeling van het geschil
Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Jachtwet heeft het Jachtfonds tot taak het instandhouden te bevorderen van niet tot het in artikel 8, eerste lid, genoemd wild behorende wildsoorten, welker handhaving in de vrije natuur waardevol is en de belangen van de landbouw met betrekking tot de jacht te dienen.
Krachtens het tweede lid van voornoemd artikel 28 tracht het Jachtfonds dit doel te bereiken door onder meer het verlenen van tegemoetkomingen in door wild aangerichte schade met inachtneming van door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te stellen regelen.
De minister heeft deze regelen gesteld bij de Beschikking van 10 oktober 1978, nr. J.3268 (Stcrt. 200).
Op grond van deze beschikking wordt de hoogte van door wild aangerichte schade door het bestuur van het Jachtfonds bepaald na kennisneming van het advies van de Wildschadecommissie.
Het bestuur zal ingevolge deze beschikking een temoetkoming slechts verlenen, indien en voor zover naar zijn oordeel de schade niet had kunnen worden voorkomen door maatregelen of inspanningen, waartoe de jachthouder of grondgebruiker op grond van de wet of het gebruik verplicht is.
Voor tegemoetkoming komt in aanmerking de schade die
a. is veroorzaakt door vraat, betreden, verontreinigen, graven, wroeten en vegen van wild;
b. is veroorzaakt aan de landbouw, voorzover deze bedrijfsmatig wordt uitgeoefend en
c. ten minste f 250,- bedraagt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voorop staat dat het uitgangspunt van verweerder, dat de (omvang van de) door een betrokkene gestelde wildschade door of vanwege verweerder ter plaatse moet kunnen worden vastgesteld, om voor een tegemoetkoming krachtens de Jachtwet in aanmerking te komen, in beginsel niet onredelijk is te achten.
In het licht hiervan dient de betrokkene zich te onthouden van activiteiten die de vaststelling van de schade kunnen bemoeilijken. De rechtbank oordeelt met verweerder dat overzaaien van een perceel voordat de gestelde, op dat perceel aangerichte, schade ter plaatse is opgenomen ertoe kan leiden dat de schade niet of niet correct meer is vast te stellen.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor beantwoording van de vraag of verweerder in dit geval op goede gronden ervan is uitgegaan dat de gestelde schade door het overzaaien niet meer (correct) was vast te stellen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat voldoende vast dat op het betrokken perceel witte klaver werd verbouwd. Het perceel is voorts overgezaaid met witte klaver.
De getuige van eiser heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in maart 1998 heeft gezien welke schade was aangericht aan het in geding zijnde perceel.
De klaver op het perceel was geheel verslempt en het grootste gedeelte van het perceel was een modderpoel. Deze schade is volgens de verklaring van deze getuige overduidelijk veroorzaakt door smienten. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij een aantal keren op het perceel van eiser is geweest om de smienten te verjagen.
De getuige [getuige verweerder 1] van verweerder heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de schade op het perceel niet kon taxeren omdat er niets meer op het perceel stond. Van klaver was volgens zijn verklaring niets meer te zien, op een hoekje van het perceel na. Hij heeft niet gecontroleerd of het perceel was overgezaaid. Dit is in ieder geval niet met machines gebeurd. De grond was in ieder geval niet omgeploegd.
Deze getuige heeft verder verklaard dat in het gebied waar het perceel is gelegen vaker schade is aangericht door smienten. Dat ook in dit geval smienten de gestelde schade hebben veroorzaakt acht hij daarom niet onaannemelijk.
De getuige [getuige verweerder 2] van verweerder heeft verklaard dat op het moment dat om een taxatie van de schade is gevraagd het uitvoeren daarvan niet langer mogelijk was. Het door de stichting TANN vastgestelde schadebedrag is gebaseerd op een zuiver theoretische berekening.
Op grond van het voorgaande, bezien in samenhang met hetgeen overigens ter zitting is naar voren gekomen en hetgeen verder uit de stukken blijkt, staat voldoende vast dat het perceel ten tijde van de waarneming vanwege verweerder ten behoeve van de gevraagde taxatie was overgezaaid, zonder dat de grond was omgeploegd.
Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk gemaakt dat het enkele feit dat het perceel reeds was overgezaaid in dit geval aan waarneming en vaststelling van de gestelde schade in de weg stond. Nu de grond niet is omgeploegd is het immers niet onaannemelijk te achten dat de staat waarin het perceel ten tijde van het vanwege verweerder afgelegde bezoek is aangetroffen, ondanks het overzaaien ervan, niet verschilt van de staat waarin het verkeerde nadat de schade was aangericht en voordat het perceel was overgezaaid. Andere redenen op grond waarvan de schade niet meer kon worden vastgesteld heeft verweerder niet aangevoerd.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert zodat het wegens strijd met artikel 7:12 Awb dient te worden vernietigd.
Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb, tevens te worden bepaald, dat het door eiser betaalde griffierecht ad ¦ 225,- door het Jachtfonds aan eiser wordt vergoed.
De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst het Jachtfonds aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op ¦ 1426,40, zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van verweerder van 20 september 1999;
- bepaalt dat het Jachtfonds eiser het betaalde griffierecht ad ¦ 225,- dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, welke zijn vastgesteld op ¦ 1426,40, en
bepaalt dat het Jachtfonds eiser deze kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mr G. Laman, rechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 15 mei 2000, in tegenwoordigheid van H. Siebers als griffier.
De griffier, wnd. De rechter
De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op: 15 mei 2000
typ:gjb Bijlage: staat van kosten