Arrondissementsrechtbank Groningen
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 98 / 959 BESLU P01
A en.anderen., wonende te B, eisers,
het college van Burgemeester en Wethouders der gemeente Leek, verweerder.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen Sportcentrum Leek BV.
Namens eisers heeft mw. mr. C.G.M. Bus, medewerkster van het Buro voor Rechtshulp te Groningen, beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 11 juni 1998. Bij dit besluit zijn de bezwaren van eisers tegen verweerders besluit van 1 december 1997 ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden, alsmede een verweerschrift.
Eisers hebben schriftelijk gereageerd op het verweerschrift.
Partijen hebben afschriften van de gedingstukken ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank op 17 maart 1999. Van eisers zijn in persoon verschenen C, D en E. Zij zijn bijgestaan door mw. mr. C.G.M. Bus. Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij de gemachtigden mw. mr. E.E. Ebens en de heer M. Bierling, ambtenaren van de gemeente Leek. Sportcentrum Leek BV is vertegenwoordigd door de heer D.J. Louwes. Partijen hebben hun standpunt uiteengezet en nadere inlichtingen verschaft.
De rechtbank stelt de volgende feiten vast ten behoeve van de te nemen beslissing.
Eisers wonen aan de Sunckemalaan in Leek tegenover, althans in de onmiddellijke nabijheid van, het Sportcentrum Leek. De voor het perceel, waarop het sportcentrum is gelegen, geldende gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan Industrieterrein Diepswal, staan geen ander gebruik toe dan gebruik als sporthal en sportterreinen. Vrijstelling van deze bestemming is op grond van de planvoorschriften niet mogelijk, nu er geen sprake van een beperking van het meeste doelmatige gebruik van het perceel indien aldaar slechts activiteiten worden ontplooid in voormelde zin.
Vast staat dat er sedert eind 1992 met toestemming van verweerder in toenemende mate een gebruik van het perceel wordt gemaakt dat strijdig is met de bestemming. Dit gebruik is in milieukundig opzicht gereglementeerd in een vergunning op grond van de Wet Milieubeheer. Het gebruik betreft onder andere grootschalige evenementen als de oud/nieuwjaarsviering, tentoonstellingen en optredens van landelijk bekende populaire artiesten. Verweerder staat dit gebruik -kort gezegd- toe omdat het Sportcentrum: - het enige gebouw is dat als evenementenhal kan dienen binnen de gemeente Leek, - in een regionale behoefte voorziet, - als evenementenhal zeer geschikt is, - economische belangen dient, - terwijl de regels op milieugebied worden nageleefd.
Vast staat ook dat eisers van dit gebruik overlast ondervinden en dat dit invloed kan hebben op de waardering van het woongenot dat hun huizen bieden. Vast staat verder dat eisers al jaren bezwaar maken tegen het gebruik van het sportcentrum als evenementenhal en daarover meerdere procedures hebben gevoerd, leidend onder meer tot de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 januari 1996. Verder staat vast dat eisers niet (meer) wensen dat er geen enkel gebruik als evenementenhal plaatsvindt, doch accoord willen gaan met enkele zeer specifiek omschreven evenementen. Voorzover het gebruik dit overstijgt, hebben zij verweerder bij schrijven van 24 oktober 1997 verzocht met een bestuursrechtelijke dwangsom, dan wel met bestuursdwang dergelijk gebruik te verhinderen/tegen te gaan.
Verweerder is niet ingegaan op het aanbod een overeenkomst te sluiten, waarin is geregeld welke evenementen door eisers gedoogd zullen worden. Het verzoek van 24 december 1997 is bij het besluit van 1 december 1997 afgewezen.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is ongegrond verklaard bij het bestreden besluit. Tijdens de bezwaarprocedure hebben eisers aangegeven welke evenementen zij willen gedogen door voor die evenementen niet te verlangen dat verweerder daartegen optreedt wegens overtreding van de bestemmingsplanbepalingen. Het betreft dan dus evenementen die niet in de bestemming passen. Deze evenementen zijn opgesomd in de vergunning op grond van de Wet milieubeheer onder 7.1.
Ten tijde van het nemen van het besluit in primo was er geen sprake van een ontwerp voor herziening van de bestemming van het perceel, waarop het sportcentrum is gevestigd, noch van een voorbereidings- en vrijstellingsbesluit. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was dit evenmin het geval. Verweerder verwacht dat het ontwerp voor een herziening, waarbij het gebruik als evenementenhal gelegaliseerd kan worden, ter inzage zal worden gelegd in mei/juni 1999.
Bij schrijven van 1 oktober 1998 hebben eisers het beroep beperkt, in die zin dat zij niet meer vorderen dat verweerder handhavend optreedt tegen ieder gebruik dat strijdig is met de bestemming, doch vorderen dat verweerder optreedt tegen een dergelijk gebruik voorzover dit "de maximaal 12 evenementen conform de Wet Milieubeheervergunning" overstijgt. Daarmee correspondeerde de vordering in beroep met de vordering in bezwaar.
Buiten kijf staat dat verweerder bij het bestreden besluit weigert gebruik te maken van de hem ten dienste staande bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten (opleggen dwangsom en toepassen bestuursdwang) terzake van het overtreden van de planvoorschriften door het Sportcentrum Leek BV, bestaande uit het houden van activiteiten in en rond de sporthal aan de Sunckemalaan te Leek anders dan gebruik van hal en terreinen als sporthal en sportterrein.
De rechtbank is van oordeel dat eisers als direct omwonenden belanghebbende in de zin van artikel 8:1 jo. 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn, nu zij feitelijk gevolgen ondervinden van het gebruik van de sporthal en sportterreinen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat, indien sprake is van een illegale situatie, die op grond van de planbepalingen niet kan worden gelegaliseerd, omwonenden er in beginsel aanspraak op kunnen maken dat burgemeester en wethouders handhavend optreden. Hiervan is sprake.
De rechtbank is voorts van oordeel dat slechts in bijzondere omstandigheden door burgemeester en wethouders geweigerd kan worden gebruik te maken van de hen ten dienste staande middelen tot handhaving, als oplegging van een last onder dwangsom en het toepassen van bestuursdwang. Met andere woorden: het verzoek van 24 oktober 1997 had slechts afgewezen mogen worden als sprake was van dergelijke omstandigheden.
Als een dergelijke omstandigheid kan de rechtbank na afweging van alle feiten, niet het gegeven zien dat wordt beschikt over een milieuvergunning, waarmee voor een deel zaken zijn geregeld die ook planologisch geregeld kunnen worden (het toegestane gebruik anders dan sport, verkeersstromen en parkeren). Daartegen pleit dat het niet bijzonder is om te beschikken over een milieuvergunning, nu dit voortvloeit uit algemeen verbindende voorschriften die voor eenieder gelden, die onder het toepassingsbereik van de voorschriften valt. Voorts pleit daartegen dat het naar het oordeel van de rechtbank te ver gaat om de regeling bij de milieuvergunning materieel te zien als substituut voor een ontbrekend planologisch regime voor de door verweerder wenselijk geachte activiteiten. Verweerder had zich er ook toe kunnen zetten (veel) eerder tot dit regime te komen.
Voorts kunnen de belangen, die verbonden zijn aan het organiseren van de illegale activiteiten, niet als bijzondere omstandigheid gelden. Het betreft immers algemeen voorkomende zaken als economisch gewin en het voorzien in consumptieve behoeften.
Tenslotte kan in de planologische situatie geen bijzondere omstandigheid worden gezien, nu deze ten tijde van het nemen van beide besluiten ongewijzigd was, terwijl er toen geen concreet zicht was op een legalisatie -op korte termijn- van het illegale gebruik. Ook thans is dit nog niet het geval.
De rechtbank grondt het voorgaande op jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Genoemd zij met name de uitspraak van 18 december 1998, JB 1999/16.
Gelet op het voorgaande, de bestaande situatie en het ontbreken van enige bestuurlijke vrijheid voor verweerder om niet over te gaan tot het inwilligen van het verzoek en op de voortdurende weigering van verweerder om op te treden, zou de rechtbank een beslissing kunnen nemen die in de plaats treedt van het besluit op bezwaar. Omdat daarbij gekozen kan worden uit een verplichting tot toepassing van bestuursdwang of een verplichting tot het opleggen van een dwangsom, zou de rechtbank de mogelijkheid aan verweerder ontnemen om daaruit een keuze te maken. Daarbij speelt een rol dat het moeten optreden met bestuursdwang voor verweerder doorgaans een grotere last oplevert, indien daartoe daadwerkelijk moet worden overgegaan dan de last die verbonden is aan het opleggen en eventueel innen van een dwangsom. Zou dit op zichzelf nog een te overwinnen bezwaar zijn, dan kiest de rechtbank toch niet voor het opleggen van een plicht aan verweerder anders dan de plicht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In de eerste plaats niet omdat blijkens het verhandelde ter zitting de inzet van eisers vooral gericht is op de toekomst en zij bewust in het verleden geen voorziening aan de president hebben gevraagd. In de tweede plaats niet omdat de situatie thans niet zo is dat de grens van 12 evenementen (waaronder 3 niet genoemde) zeker zal worden overschreden, zodat er ook vanuit dit opzicht geen noodzaak is om het geschil definitief te beslissen met een uitspraak van de rechtbank.
Voor de veroordeling in de proceskosten worden twee punten toegekend, terwijl de zwaarte van de zaak op gemiddeld wordt gesteld.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de kosten aan de zijde van eisers gevallen ten bedrage van f 1.420,-, en bepaalt dat de gemeente Leek deze kosten, alsmede het griffierecht ad f 210,- dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Aldus gegeven door mr. A.H.J. Lennaerts, voorzitter en uitgesproken in het openbaar op door mr. A.H.J. Lennaerts, in tegenwoordigheid van mw. H.J. Boerma, griffier.
mw. H.J. Boerma mr. A.H.J. Lennaerts
Afschrift verzonden op: typ: jw