[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat:
I. de kantonrechter de gestelde feiten of rechten die door een partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, als vaststaand moet beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat;
II. [gedaagde] wordt veroordeeld om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis het achterstallig loon over de periode april tot en met juli 2025 van € 9.612,00 bruto te betalen;
III. [gedaagde] wordt veroordeeld tot correcte en tijdige loonbetaling vanaf
1 augustus 2025, maandelijks ter hoogte van in ieder geval het bedrag van
€ 1.949,87 bruto, telkens op de laatste dag van de maand, zolang het dienstverband voortduurt, dan wel tot het einde van de door het UWV opgelegde loondoorbetalingsverplichting, onder gelijktijdige afgifte van de bijbehorende loonstroken op straffe van een dwangsom als onder V. vermeld;
IV. [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en wettelijke verhoging over het hiervoor genoemd bedrag vanaf de dag dat die bedragen zijn verschuldigd tot de dag van volledige betaling;
V. [gedaagde] wordt veroordeeld om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis deugdelijke loonspecificaties te verstrekken, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag met een maximum van
€ 25.000,00 voor elke (gedeelte van een) dag waarop [gedaagde] geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
VI. [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten.