ECLI:NL:RBGEL:2025:847

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 februari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
445318
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over transportcapaciteit elektriciteit tussen netbeheerder en levensmiddelenproducent

In deze zaak heeft eiser, een levensmiddelenproducent, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, een netbeheerder, over de verhoging van het gecontracteerd transportvermogen van 2.250 kW naar 2.800 kW. Eiser heeft een verzoek ingediend om de transportcapaciteit te verhogen, maar gedaagde heeft dit verzoek afgewezen op basis van fysieke congestie op het elektriciteitsnet. Eiser betwist de afwijzing en stelt dat er voldoende capaciteit beschikbaar is, vooral na de sluiting van andere bedrijven die eerder op hetzelfde net waren aangesloten.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat gedaagde niet alle mogelijkheden heeft onderzocht om de congestie te verhelpen, zoals vereist door de Netcode Elektriciteit. Gedaagde is verplicht om een aanbod te doen voor de gevraagde transportcapaciteit, tenzij zij kan aantonen dat er redelijkerwijs geen capaciteit beschikbaar is. De rechter oordeelt dat gedaagde prematuur heeft afgewezen en dat de vorderingen van eiser toewijsbaar zijn.

De voorzieningenrechter heeft gedaagde veroordeeld om uiterlijk op 1 mei 2025 een aanbod te doen voor 550 kW extra transportvermogen, en heeft een dwangsom opgelegd voor elke dag dat gedaagde niet aan deze veroordeling voldoet. Daarnaast is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eiser, die in totaal € 2.114,22 bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/445318 / KG ZA 24-432
Vonnis in kort geding van 3 februari 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap
[eiser] .,
gevestigd in [vestigingsplaats ] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. C.G. Verburg te Groningen,
tegen
de naamloze vennootschap
[gedaagde],
gevestigd in [vestigingsplaats ] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. R.W. de Vlam te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties RS1 tot en met RS21;
- de producties L1 en L2 van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 20 januari 2025;
- de pleitnota van [eiser] ;
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is een onderneming die zich bezighoudt met de productie van levensmiddelen. Zij exploiteert een levensmiddelenfabriek gevestigd aan [adres ] .
2.2.
[gedaagde] is netbeheerder in de zin van artikel 10, lid 9, Elektriciteitswet 1998 (hierna: de E-wet). Zij is de beheerder van het elektriciteitsnet in de regio waar de levensmiddelenfabriek van [eiser] is gevestigd. De aansluiting van [eiser] is bij [gedaagde] bekend onder EAN-code 871687110004656048 en is aangesloten op het onderstation [naam 1] .
2.3.
Op verzoek van [eiser] heeft [gedaagde] op 8 juni 2023 een aanbod gedaan tot verzwaring van de aansluiting van [eiser] op het elektriciteitsnet naar een aansluiting van type AC6a middels een offerte en haar daarnaast een gecontracteerd transportvermogen (hierna: GTV) aangeboden ter hoogte van 2.250 kW middels een aansluit- en transport overeenkomst (hierna: ATO).
2.4.
Op 19 juni 2023 heeft [eiser] de offerte voor de AC6a-aansluiting ondertekend en retour gestuurd naar [gedaagde] . De ATO heeft [eiser] in eerste instantie niet ondertekend, en daarbij aangegeven dat zij bij nader inzien op basis van een door haar voorgenomen fabrieksuitbreiding een GTV nodig zal hebben van 2.800 kW. Op 23 juni 2023 heeft [eiser] alsnog de door [gedaagde] gezonden ATO met een GTV van 2.250 kW getekend.
2.5.
Partijen hebben vervolgens gedurende een langere periode gecorrespondeerd over de mogelijkheid tot het ophogen van het GTV van [eiser] naar 2.800 kW tegen het vierde kwartaal van 2024. Uiteindelijk heeft [gedaagde] dit afgewezen omdat volgens haar op het elektriciteitsnet waarop [eiser] is aangesloten sprake is van (fysieke) congestie. Volgens [gedaagde] is een ophoging van het GTV van [eiser] pas mogelijk in 2032 nadat het elektriciteitsnet is verzwaard. Daarop heeft [eiser] onderhavig kort geding geëntameerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen om uiterlijk binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis een aanbod te doen voor 550 kW transportvermogen voor afname op de bestaande aansluiting van [eiser] op het openbare elektriciteitsnet in aanvulling op de 2.250 kW aan transportvermogen waar [eiser] reeds over beschikt, waarbij in het aanbod is opgenomen dat [eiser] met onmiddellijke ingang op de bestaand aansluiting van [eiser] een totaal transportvermogen voor afname van 2.800 kW kan contracteren en gebruiken en waarbij in het aanbod ten aanzien van de beschikbaarheid van het totale gecontracteerd transportvermogen van 2.800 kW voor [eiser] geen beperkingen zijn opgenomen;
II. Te bepalen dat [gedaagde] een onmiddellijk opeisbare dwangsom is verschuldigd per dag dat zij in gebreke blijft om aan het onder I gevorderde te voldoen;
III. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de vorderingen en is door [eiser] voldoende onderbouwd.
Uitzondering transportplicht
4.2.
De kern van het geschil ziet op de vraag of [gedaagde] gehouden is [eiser] een transportcapaciteit aan te bieden van in totaal 2.800 kW.
Ingevolge artikel 24, lid 1, van de E-wet, is de netbeheerder verplicht om degene die daarom verzoekt een aanbod te doen om ten behoeve van de verzoeker transport van elektriciteit uit te voeren (de transportplicht). Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] een verzoek heeft gedaan tot verhoging van haar GTV van 2.250 kW naar 2.800 kW en ook dat [gedaagde] in beginsel verplicht is [eiser] hiertoe een aanbod te doen.
4.3.
Op de hiervoor genoemde transportplicht is in artikel 24, lid 2, van de E-wet een uitzondering opgenomen. Wanneer de netbeheerder voor het gevraagde transport redelijkerwijs geen capaciteit ter beschikking heeft, geldt de transportplicht niet en kan de netbeheerder een verzoek weigeren. Een weigering transport uit te voeren als bedoeld in artikel 24, lid 2, van de E-wet is met redenen omkleed.
4.4.
Partijen twisten over de vraag of [gedaagde] in onderhavig geval een beroep kon doen op de uitzondering op de transportplicht van artikel 24, lid 2, E-wet, en daarom niet gehouden was [eiser] een transportcapaciteit aan te bieden van 2.800 kW. Het is aan [gedaagde] als degene die zich op de uitzondering op de transportplicht beroept om voldoende onderbouwd te stellen dat zij redelijkerwijs geen capaciteit ter beschikking heeft voor het door [eiser] verzochte transport. Daartoe heeft [gedaagde] gesteld dat het onderstation [naam 1] , waaraan [eiser] is aangesloten, vol is tot structurele aanpassingen in de netconfiguratie zijn afgerond en er dus momenteel sprake is van fysieke congestie. Ter onderbouwing van haar stelling heeft [gedaagde] onder andere als productie L2 een tabel overgelegd met een door haar opgestelde prognose van de ontwikkeling van de autonome groei over het gebied waar gerekend wordt bij de vaststelling van de belasting over het onderstation [naam 1] . Daaruit valt volgens [gedaagde] af te leiden dat door het groeiend gebruik van reeds bestaande transportrechten van haar overige klanten binnen het gebied waar [eiser] is gevestigd, op korte termijn het fysieke vermogen van het onderstation [naam 1] de komende jaren ernstig zal worden overschreden. [eiser] heeft betwist dat er sprake zou zijn van (fysieke) congestie en heeft aangevoerd dat de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] die ook op onderstation [naam 1] was aangesloten failliet is gegaan. In de plaats daarvan is nu een timmerfabriek gekomen die veel minder transportbehoefte heeft, waardoor er transportcapaciteit is vrijgekomen voor [eiser] . De daarmee vrijgekomen transportcapaciteit is ruim voldoende voor het door [eiser] gevraagde GTV. Daarbij heeft [eiser] tevens erop gewezen dat zij vooraan in de wachtrij staat voor vrijkomend transportcapaciteit. Dit laatste is verder ook niet tussen partijen in geschil.
4.5.
Voor zover de voorzieningenrechter al zou aannemen dat er sprake is van (fysieke) congestie bij het onderstation [naam 1] geldt het volgende. Zoals [eiser] terecht heeft aangevoerd, geldt in aanvulling op de E-wet de door de Autoriteit Consument en Markt (ACM), de hierop toezichthoudende instantie van Nederland, opgestelde Netcode Elektriciteit (hierna: Nce). In artikel 9 van de Nce zijn voorwaarden gesteld voor het oplossen van (fysieke) congestie. Dit artikel komt er in de kern op neer dat een netbeheerder tijdelijk een verzoek tot transport mag weigeren als sprake is van fysieke congestie, maar voordat het transport mag worden geweigerd de netbeheerder eerst een aantal maatregelen moet hebben genomen en onderzocht om de (fysieke) congestie te verhelpen. In artikel 9.6, lid 1, sub a tot en met e, van de Nce staan mogelijkheden opgenomen waarnaar [gedaagde] onderzoek dient te verrichten om op korte termijn de gevraagde transportcapaciteit en beschikbare transportcapaciteit met elkaar in overeenstemming te brengen en dus de (fysieke) congestie te verhelpen. Pas als ook dan blijkt dat onvoldoende transportcapaciteit beschikbaar is, mag de netbeheerder zich op het standpunt stellen dat hij redelijkerwijs geen capaciteit beschikbaar heeft in de zin van artikel 24, lid 2, van de E-wet en het gevraagde transport (gedeeltelijk) weigeren.
4.6.
[gedaagde] heeft ter zitting zelf gesteld dat zij op dit moment nog bezig is met het onderzoek naar de mogelijkheden van congestiemanagement (artikel 9.6, lid 1, sub d, van de Nce) en dat dit onderzoek uiterlijk 18 april 2025 zal zijn afgerond. Naar oordeel van de voorzieningenrechter blijkt reeds hieruit dat [gedaagde] nog niet alle mogelijkheden opgenomen in artikel 9.6, lid 1, van de Nce heeft onderzocht om de door [eiser] gevraagde transportcapaciteit en de beschikbare transportcapaciteit met elkaar in overeenstemming te brengen, waardoor zij (nog) niet tot de conclusie had kunnen komen dat voor het door [eiser] gevraagde transport redelijkerwijs geen capaciteit ter beschikking heeft in de zin van artikel 24, lid 2, van de E-wet. [gedaagde] heeft echter al wel het verzoek van [eiser] tot het verhogen van het gecontracteerd transportvermogen naar 2.800 kW afgewezen totdat zij het elektriciteitsnet heeft verzwaard in 2032. Deze afwijzing is gelet op het voorstaande dus prematuur geweest.
4.7.
Naast het bovenstaande is [gedaagde] bovendien als netbeheerder met betrekking tot aansluiting op en transport over het openbaar elektriciteitsnet in de regio waar [eiser] is gevestigd monopolist. [eiser] heeft dus geen mogelijkheid om een andere partij te verzoeken om verhoging van hun GTV. Van [gedaagde] kan daarom worden verwacht dat zij aansluitings- en transportverzoeken transparant en zorgvuldig behandelt. De correspondentie tussen partijen zoals die door [eiser] is overgelegd, alsmede de premature afwijzing van het verzoek van [eiser] , getuigt hier niet van. Op 6 juli 2023 wordt door [naam 2] , projectmanager bij [gedaagde] , al aangegeven dat bij de netverzwaring rond het onderstation [naam 1] voor [eiser] de gevraagde transportcapaciteit ter hoogte van 2.800 kW beschikbaar komt en dat deze netverzwaring voor het vierde kwartaal van 2024 gepland staat. [eiser] heeft vervolgens op 31 augustus 2023 naar [gedaagde] gecommuniceerd dat zij de uitbreiding van haar levensmiddelenfabriek heeft afgestemd op de geplande netverzwaring door [gedaagde] en de toezeggingen die [gedaagde] daarover heeft gedaan met betrekking tot het voor [eiser] beschikbaar komen van (extra) transportcapaciteit in het vierde kwartaal van 2024. Na 31 augustus 2023 heeft [gedaagde] , bij herhaaldelijk vragen door [eiser] , ook telkens bevestigd dat de netverzwaring nog conform de planning verliep. Uiteindelijk is ter zitting gebleken dat de door [gedaagde] uit te voeren netverzwaring pas in 2032 gerealiseerd zal zijn.
4.8.
Gelet op het voorgaande zijn de vorderingen zoals die zijn ingesteld door [eiser] toewijsbaar. Daarbij zal de voorzieningenrechter rekening houden met het nog lopende onderzoek van [gedaagde] met betrekking tot de mogelijkheid van congestiemanagement. Dit onderzoek zal uiterlijk 18 april 2025 zijn afgerond. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter aanleiding het onder I gevorderde vanaf 1 mei 2025 toe te wijzen.
4.9.
Een belangenafweging maakt het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders.
Dwangsom
4.10.
De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen zoals hierna bepaald en gemaximeerd.
Proceskosten
4.11.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,22
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.114,22
4.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om uiterlijk op 1 mei 2025 een aanbod te doen voor 550 kW transportvermogen voor afname op de bestaande aansluiting van [eiser] bekend onder EAN-code 871687110004656048 op het openbare elektriciteitsnet in aanvulling op de 2.250 kW aan transportvermogen waar [eiser] reeds over beschikt, waarbij in het aanbod is opgenomen dat [eiser] vanaf dat moment op de bestaande aansluiting van [eiser] een totaal transportvermogen voor afname van 2.800 kW kan contracteren en gebruiken waarbij in het aanbod ten aanzien van de beschikbaarheid van het totale gecontracteerde vermogen van 2.800 kW voor [eiser] geen beperkingen zijn opgenomen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 10.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij, na betekening van dit vonnis, niet aan de onder 5.1. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 300.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.114,22, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.F. van den Berg en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2025.