ECLI:NL:RBGEL:2025:6775

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
13 augustus 2025
Zaaknummer
450506
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over gebruiksrecht binnenplaats en toegangssteeg

In deze zaak, die op 19 juni 2025 door de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een kort geding tussen een eiser en gezamenlijke gedaagden over het gebruik van een binnenplaats en een toegangssteeg. De eiser, eigenaar van een woning, heeft een conflict met de gezamenlijke gedaagden, die eigenaar zijn van een bovenwoning. Het geschil draait om het gebruiksrecht van de mandelige binnenplaats en de gangen die beide partijen delen. De rechtbank heeft eerder in een verstekvonnis van 25 januari 2023 de vorderingen van de gezamenlijke gedaagden toegewezen, wat leidde tot een verzetprocedure door de eiser. In het tussenvonnis van 17 januari 2024 heeft de rechtbank het gebruiksrecht van de binnenplaats bevestigd, waarbij de gezamenlijke gedaagden beperkt gebruik mochten maken van de binnenplaats. In het kort geding vorderde de eiser een verbod voor de gezamenlijke gedaagden om de binnenplaats te gebruiken, met uitzondering van het komen en gaan naar hun woning en het stallen van maximaal twee fietsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gezamenlijke gedaagden in strijd hebben gehandeld met het gebruiksrecht van de eiser en heeft hen verboden de binnenplaats te gebruiken, met een dwangsom van € 500,00 per overtreding, tot een maximum van € 10.000,00. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/450506 / KG ZA 25-123
Vonnis in kort geding van 19 juni 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M. Stokdijk,
tegen

1.[gedaagde 1] ,2. [gedaagde 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gezamenlijke gedaagden] ,
advocaat: mr. T.F.W. Bijloo.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 18,
- de nagekomen producties 19 en 20 van [eiser] ,
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties 1 tot en met 22 van [gezamenlijke gedaagden] ,
- de mondelinge behandeling van 27 mei 2025,
- de pleitnota van [eiser] , tevens houdende wijziging van eis,
- de pleitnota van [gezamenlijke gedaagden] ,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 27 mei 2025 met daarin opgenomen een vaststellingsovereenkomst ter gedeeltelijke beëindiging van het geschil.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van de woning aan de [adres] . Dat perceel heeft de kadastrale aanduiding [perceelnummer] .
2.2.
[gezamenlijke gedaagden] zijn eigenaar van een bovenwoning gelegen op de eerste, tweede en derde verdieping aan de [adres 2] . Deze bovenwoning heeft de kadastrale aanduiding [perceelnummer] . Op de begane grond van dat pand bevindt zich een winkel.
2.3.
De woningen van [eiser] en [gezamenlijke gedaagden] zijn via een toegangsdeur aan de [straat] te bereiken. Die deur leidt naar een gang die met de kadastrale perceelnummers [perceelnummer] en [perceelnummer] wordt aangeduid en die uitkomt op een binnenplaats, met perceelnummer [perceelnummer] . Aan voornoemde binnenplaats bevinden zich de (enige) toegangsdeuren tot zowel de woning van [eiser] als de woning van [gezamenlijke gedaagden]
2.4.
Tussen partijen is op enig moment een hoogoplopend conflict ontstaan over onder meer het gebruik(srecht) van voornoemde (mandelige) binnenplaats en gangen. [gezamenlijke gedaagden] zijn eind 2022 een procedure tegen [eiser] gestart. In de deze procedure (met zaak-/rolnummer C/05/418556 / HA ZA 23-188) stonden onder meer de over en weer bestaande rechten en verplichtingen inzake de binnenplaats en de gangen centraal. Bij verstekvonnis van 25 januari 2023 van deze rechtbank zijn de vorderingen van [gezamenlijke gedaagden] toegewezen en is [eiser] veroordeeld tot verwijdering van de door haar geplaatste zaken op de binnenplaats. [eiser] is tegen dit verstekvonnis in verzet gekomen en zij heeft vorderingen in reconventie ingesteld. De rechtbank heeft op 17 januari 2024 inhoudelijk tussenvonnis (in verzet gewezen. Bij eindvonnis in verzet van 13 maart 2024 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende beslist:
‘(…)
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1.
bekrachtigt het verstekvonnis van 25 januari 2023 met betrekking tot de in 3.1. van dat vonnis gegeven verklaring voor recht,
3.2.
vernietigt het verstekvonnis voor het overige,
(…)
in reconventie
(…)
3.8.
verbiedt [gezamenlijke gedaagden] de binnenplaats kadastraal bekend als [perceelnummer] te gebruiken, behoudens voor zover dit gebruik inhoudt:
- het te voet, met een (brom)fiets of ander klein voertuig aan de hand, een kinderwagen of kruiwagen komen van en gaan naar de [straat] en het gaan naar en komen van hun woning;
- het stallen van maximaal twee fietsen in de aanwezige fietsenberging;
(…)’
2.5.
In voornoemd tussenvonnis heeft de rechtbank met betrekking tot het gebruik van de binnenplaats en de gangen het volgende overwogen:
‘(…)
Het gebruik van de binnenplaats
(…)
4.9.
Uit de tekst van de akte volgt het recht van [eiser] om met uitsluiting van eenieder – daaronder begrepen [gezamenlijke gedaagden] – gebruik te maken van de binnenplaats, waaronder ook de inrichting daarvan moet worden begrepen. Uit de bepalingen in artikel 2 sub b onder 1 tot en met 4 van de akte, in hun onderlinge samenhang beschouwd, volgt immers dat het uitsluitend recht om de binnenplaats te gebruiken beperkt wordt door het recht van [gezamenlijke gedaagden] om vanuit hun woning te komen en te gaan naar de [straat] . Deze doorgang mag door [eiser] niet worden belemmerd, bijvoorbeeld door het plaatsen van obstakels. Reeds daaruit moet worden afgeleid dat het [eiser] binnen die begrenzing verder vrij staat de binnenplaats in te richten. De a-contrario uitleg die [gezamenlijke gedaagden] aan artikel 2 sub b onder 5 van de akte hebben gegeven, kan ook niet gevolgd worden. Die bepaling is specifiek geschreven voor het plaatsen van een rijwiel- en containerberging op initiatief van één van de partijen. Uit die bepaling volgt dat [eiser] zich niet zou kunnen verzetten wanneer [gezamenlijke gedaagden] tot plaatsing van een dergelijk object zouden overgaan. De bepaling volgt op het onder 4 neergelegde uitsluitend gebruiksrecht dat aan [eiser] wordt verleend en vormt daarmee een beperking op het uitsluitend aan [eiser] toekomende recht om de binnenplaats te gebruiken en in te richten. De uitleg die [gezamenlijke gedaagden] aan de bepaling onder 5 hebben gegeven is bovendien in strijd met de bewoordingen van de akte, waarin juist een uitsluitend gebruiksrecht aan [eiser] is toegekend. Het uitsluitende gebruiksrecht dat is toegekend aan [eiser] is ook onverenigbaar met, anders dan incidenteel en kort durend, gebruik van de binnenplaats door [gezamenlijke gedaagden]
(…)
4.12.
[eiser] heeft gesteld dat [gezamenlijke gedaagden] in strijd met haar uitsluitende gebruiksrecht van de binnenplaats gebruik hebben gemaakt. In productie 3 bij haar verzetdagvaarding heeft [eiser] een aantal foto’s overgelegd waarop te zien is dat er fietsen en/of een scooter op de binnenplaats staan geparkeerd en dat er een groot pakket midden op die binnenplaats staat. [gezamenlijke gedaagden] hebben niet betwist dat dit pakket van hen was en dat de fietsen en scooters die op die afbeeldingen te zien zijn aan hen of aan gasten die zij ontvingen toebehoren. Een dergelijk gebruik van de binnenplaats komt in strijd met het uitsluitend gebruiksrecht dat toekomt aan [eiser] . Het recht van [gezamenlijke gedaagden] om te komen van en te gaan naar de [straat] omvat niet het recht om buiten de daartoe bestemde berging, anders dan incidenteel en kortdurend, rijwielen en goederen op de binnenplaats te stallen. Het door [eiser] gevorderde verbod zal dus worden toegewezen. Dat geldt niet voor de daaraan verbonden dwangsommen. [gezamenlijke gedaagden] hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij momenteel geen spullen meer op de binnenplaats stallen, behalve hun fietsen in de fietsenberging, en er is geen reden om aan te nemen dat zij zich in strijd met een verbod zullen gedragen.
De mandelige gangen
4.13.
Ten aanzien van de mandelige gangen zijn partijen geen bijzondere regeling overeengekomen, zodat [gezamenlijke gedaagden] en [eiser] daarop in beginsel beiden het recht van gebruik en genot hebben. [gezamenlijke gedaagden] hebben gesteld dat de plaatsing van een hek, een regenton en een airco door [eiser] dat recht van gebruik en genot doorkruisen. [gezamenlijke gedaagden] hebben echter niet nader onderbouwd op welke wijze zij gehinderd worden in het gebruik van de gangen door de plaatsing van het hek en de regenton, terwijl [eiser] heeft betwist dat [gezamenlijke gedaagden] daarvan hinder ondervinden. Bovendien heeft [eiser] onweersproken aangevoerd dat zij belang heeft bij het hek in verband met het mogelijk weglopen van haar hond. De regenton is overigens al door [eiser] verwijderd.
(…)’
2.6.
Bij brief van 25 maart 2025 heeft [eiser] [gezamenlijke gedaagden] bij monde van haar advocaat verzocht om haar exclusieve gebruiksrecht op de binnenplaats, de uitkomst van de eerder gewezen vonnissen van 17 januari 2024 en 13 maart 2024 en alsmede haar privacy te respecteren.
2.7.
[eiser] verblijft sinds de stadsbrand in Arnhem op 6 maart 2025 niet in haar woning.

3.Het geschil

3.1.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling een gedeeltelijke schikking bereikt die is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Deze vaststellingsovereenkomst is opgenomen in het hiervoor genoemde proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Ingevolge de door partijen gemaakte afspraken heeft [eiser] haar (deels gewijzigde) vorderingen in conventie die zien op de camera’s (vorderingen 3 tot en met 5) ingetrokken. [gezamenlijke gedaagden] hebben hun vordering in reconventie geheel ingetrokken.
3.2.
Met inachtneming van het voorgaande vordert [eiser] bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gezamenlijke gedaagden] te verbieden om het binnenterrein kadastraal bekend als [perceelnummer] te gebruiken, behoudens voor zover dit gebruik inhoudt:
- het te voet, met een (brom)fiets of ander klein voertuig aan de hand,
en kinderwagen of kruiwagen komen van en gaan naar de [straat] en het gaan naar en komen van hun woning;
- het stallen van maximaal twee fietsen in de aanwezige fietsenberging;
op straffe van een dwangsom van € 500,00 per keer dat [gezamenlijke gedaagden] hierop
inbreuk maken, met een maximum van € 50.000,00;
2. [gezamenlijke gedaagden] te veroordelen om te gehengen en gedogen dat [eiser] gebruik maakt
van de toegangssteeg, kadastraal bekend als [perceelnummer]
en [perceelnummer] , voor zover dat gebruik is te verenigen met het recht van gebruik door
[gezamenlijke gedaagden] en [gezamenlijke gedaagden] te verbieden om zaken te verwijderen of wijzigen die
door [eiser] in, op, aan of boven deze percelen zijn aangebracht en die verenigbaar
zijn met het recht van gebruik en genot door [gezamenlijke gedaagden] , op straffe van een dwangsom van € 500,00 per keer dat [gezamenlijke gedaagden] hierop inbreuk maken, met een maximum van € 50.000,00;
3. [gezamenlijke gedaagden] te veroordelen in de kosten van deze procedure inclusief de nakosten,
te vermeerderen met de wettelijke rente over genoemde bedragen vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
3.3.
[gezamenlijke gedaagden] voeren verweer. [gezamenlijke gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

beoordelingskader in kort geding
4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de voorzieningenrechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
4.2.
[gezamenlijke gedaagden] betwisten allereerst dat [eiser] spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen. Zij kunnen daarin niet worden gevolgd. [eiser] legt aan haar vorderingen onder meer ten grondslag dat [gezamenlijke gedaagden] (voortdurend) inbreuk maken op haar eigendoms- en gebruiksrechten op de binnenplaats en de toegangssteeg. Het spoedeisend belang volgt daarmee uit de aard van de vorderingen van [eiser] en het daaraan ten grondslag gelegde. [eiser] is dan ook ontvankelijk in haar vorderingen.
het gebruik van de binnenplaats
4.3.
Bij eindvonnis van 13 maart 2024 heeft de rechtbank [gezamenlijke gedaagden] onder 3.8. verboden om de binnenplaats te gebruiken behoudens voor zover dit gebruik inhoudt
(i) het te voet, met een (brom)fiets of ander klein voertuig aan de hand, een kinderwagen of
kruiwagen komen van en gaan naar de [straat] en het gaan naar en komen van hun
woning, en (ii) het stallen van maximaal twee fietsen in de aanwezige fietsenberging.
De in dit verband gevorderde dwangsommen zijn afgewezen omdat [gezamenlijke gedaagden] tijdens de mondelinge behandeling in die procedure hebben verklaard dat zij (afgezien van twee fietsen in de fietsenberging) momenteel geen spullen op de binnenplaats stallen en er geen reden was om aan te nemen dat [gezamenlijke gedaagden] zich in strijd met een verbod zullen gedragen (r.o. 4.12. van het vonnis van 17 januari 2024). Onder 4.9. van het tussenvonnis heeft de rechtbank in dit verband onder meer overwogen dat [eiser] een uitsluitend gebruiksrecht op de binnenplaats heeft en dat dit recht ook de inrichting van de binnenplaats omvat, dat dit recht enkel wordt begrensd door het recht van [gezamenlijke gedaagden] om vanuit hun woning te komen van en te gaan naar de [straat] en dat deze doorgang door [eiser] niet mag worden belemmerd. Ook heeft de rechtbank overwogen dat het uitsluitende gebruiksrecht van [eiser] onverenigbaar is met, anders dan incidenteel en kortdurend, gebruik van de binnenplaats door [gezamenlijke gedaagden]
4.4.
De vordering onder 1. in dit kort geding komt overeen met de (toegewezen) vordering in reconventie onder II. van [eiser] die tot de veroordeling onder 3.8. in het eindvonnis van 13 maart 2024 heeft geleid, met dien verstande dat [eiser] in dit kort geding vordert aan het door de rechtbank opgelegde verbod (alsnog) een dwangsom te verbinden. Dit is volgens [eiser] nodig omdat [gezamenlijke gedaagden] nog steeds in strijd handelen dan wel hebben gehandeld met het uitsluitende gebruiksrecht van [eiser] althans het beperkte gebruiksrecht dat zij hebben te ver oprekken. [eiser] heeft het voorgaande in de dagvaarding puntsgewijs toegelicht; zo parkeren (bezoekers van) [gezamenlijke gedaagden] fietsen op de binnenplaats, voeren (bezoekers van) [gezamenlijke gedaagden] kluswerkzaamheden uit op de binnenplaats, rusten [gezamenlijke gedaagden] (met hun fietsen) uit op de binnenplaats, breken [gezamenlijke gedaagden] (een) (afscheidings)muurtje(s) en andere zaken op de binnenplaats af en verplaatsen zij (onder meer) op de binnenplaats aanwezige zaken en materialen van [eiser] . Bovendien menen [gezamenlijke gedaagden] de door [eiser] aangebrachte voorzieningen op de binnenplaats steeds te moeten inspecteren.
4.5.
[gezamenlijke gedaagden] betwisten het voorgaande. Zij maken naar eigen zeggen slechts incidenteel en kortdurend gebruik van de binnenplaats en enkel om te komen van en te gaan naar hun woning vanaf de [straat] . In de conclusie van antwoord hebben [gezamenlijke gedaagden] ten aanzien van de door [eiser] gestelde ‘incidenten’ weersproken dat sprake is van handelen dat in strijd is met het gebruiksrecht van [eiser] en (dus) het onder 3.8. van het eindvonnis van 13 maart 2024 opgelegde verbod. Voor het alsnog opleggen van een dwangsom bestaat volgens [gezamenlijke gedaagden] dan ook geen grond en tevens zal een door [gezamenlijke gedaagden] te verbeuren dwangsom tot meer discussie tussen partijen leiden omdat [gezamenlijke gedaagden] een eventuele dwangsom naar eigen zeggen zullen aanvechten. Bovendien handelt volgens [gezamenlijke gedaagden] juist [eiser] in strijd met het tussen- en eindvonnis. Zo heeft [eiser] (na het eindvonnis) een looppad uitgezet over de binnenplaats zodat geen vrije doortocht naar de woning van [gezamenlijke gedaagden] bestaat en ook vormen de door [eiser] geplaatste overkapping/pergola, betonbanden en wapeningsnetten een obstakel voor de vrije doorgang door [gezamenlijke gedaagden] , nu deze precies voor de voordeur van [gezamenlijke gedaagden] zijn geplaatst. Ook heeft [eiser] het bestaande straatwerk vervangen door straatwerk dat afwatert naar de gevel van [gezamenlijke gedaagden]
4.6.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat [eiser] het uitsluitende gebruiksrecht van de binnenplaats heeft en dat dit recht slechts wordt ingeperkt door het recht van [gezamenlijke gedaagden] om op de in de vonnissen van 17 februari 2024 en 13 maart 2024 omschreven wijze van en naar hun woning te komen vanaf de [straat] en fietsen te stallen.
Gelet op de hiervoor weergegeven uiteenlopende standpunten van partijen en de betwistingen over en weer kan binnen het bestek van dit kort geding niet worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, [gezamenlijke gedaagden] op de door [eiser] geschetste wijze in strijd handelen met voornoemd gebruiksrecht van [eiser] . Dit vergt een nader onderzoek naar de feiten waarvoor zich een procedure in kort geding zoals reeds overwogen niet leent. Dat betekent dat ook niet aannemelijk is geworden dat [gezamenlijke gedaagden] in strijd handelen dan wel hebben gehandeld met het onder r.o. 3.8. van het vonnis van 13 maart 2024 opgelegde verbod. De voorzieningenrechter ziet gelet op de ernstig verstoorde verhouding tussen partijen desondanks aanleiding om aan dat verbod een dwangsom te verbinden. De dwangsom zal worden gematigd en op de navolgende wijze worden toegewezen. [gezamenlijke gedaagden] hebben voorts geen eigen vordering ingesteld die betrekking heeft op het recht van [gezamenlijke gedaagden] op onbelemmerde doorgang over de binnenplaats. Of [eiser] zelf in strijd handelt met (de overwegingen uit) de vonnissen in de eerdere procedure, zoals [gezamenlijke gedaagden] stellen en [eiser] gemotiveerd heeft betwist, behoeft dan ook geen bespreking.
het gebruik van de toegangssteeg
4.7.
In het tussenvonnis van 17 januari 2024 heeft de rechtbank met betrekking tot de mandelige gangen in r.o. 4.13. overwogen dat [eiser] en [gezamenlijke gedaagden] in beginsel beiden het recht van gebruik en genot hebben van de mandelige gangen, waaronder begrepen de toegangssteeg die leidt naar de [straat] . De vorderingen die betrekking hadden op de toegangssteeg (vorderingen II. en III. van [gezamenlijke gedaagden] ) zijn afgewezen omdat [gezamenlijke gedaagden] niet nader hadden onderbouwd op welke wijze zij werden gehinderd in het gebruik van de gangen door [eiser] door plaatsing van een hek en een regenton en niet vaststond dat de airco van [eiser] onrechtmatige hinder veroorzaakte.
4.8.
[eiser] vordert in dit kort geding onder 2. om [gezamenlijke gedaagden] te veroordelen te gehengen en gedogen dat zij gebruik maakt van de toegangssteeg, voor zover dat gebruikt te verenigen is met het gebruiksrecht van [gezamenlijke gedaagden] en [gezamenlijke gedaagden] te verbieden om zaken te verwijderen of te wijzigen die [eiser] daarin, daarop en daaraan heeft aangebracht.
[eiser] stelt daartoe dat uit de handelingen van [gezamenlijke gedaagden] blijkt dat [gezamenlijke gedaagden] [eiser] het normale gebruik van de toegangssteeg niet (zullen) toestaan en dat zij vinden dat alles wat de mandelige gangen aangaat in overleg moet. [eiser] verwijst ter onderbouwing naar een aantal ‘incidenten’ in de periode april tot en met oktober 2024; zo hebben [gezamenlijke gedaagden] de door [eiser] aangebrachte haakjes om tijdens het vervangen van de ondeugdelijke elektrische installatie in de gangen tijdelijk in licht te kunnen voorzien, verwijderd, hebben zij een plant die door [eiser] in de gang was geplaatst naar de binnenplaats verplaatst, de (schoenen)plankjes die [eiser] in een hoekje van de gang had aangebracht verwijderd en op de binnenplaats achtergelaten en een cijferslot dat aan de meterkast (in de woning van [eiser] ) hing verwijderd. Ook hebben [gezamenlijke gedaagden] een briefje achtergelaten met de tekst ‘mandelig=overleg’.
4.9.
[gezamenlijke gedaagden] stellen hiertegenover dat zij [eiser] het normale gebruik van de mandelige toegangssteeg niet ontzeggen maar dat van normaal gebruik door [eiser] geen sprake is. Zo heeft [eiser] de verlichting in de gang onklaar gemaakt in plaats van vervangen voor deugdelijke verlichting, waardoor de gang voor een lange periode aardedonker was, om daar vervolgens een lichtbron op te hangen die het alleen deed als [eiser] zelf thuis was. De haakjes voor verlichting hebben [gezamenlijke gedaagden] echter niet verwijderd, zo stellen zij. [eiser] gebruikt de gang verder als opslag, zij hangt in de steeg planken op en plaatst daarin een plant. Hierdoor wordt de doorgang in ieder geval deels geblokkeerd en daarom hebben [gezamenlijke gedaagden] deze obstakels verwijderd. Het slot van de meterkast hebben [gezamenlijke gedaagden] naar eigen zeggen verwijderd omdat de meterkast ingevolge het vonnis van 17 januari 2024 voor hen ten allen tijde bereikbaar moet zijn en dat, door het door [eiser] aangebrachte cijferslot, niet het geval was.
4.10.
Zoals hiervoor reeds is overwogen hebben beide partijen het recht van gebruik en genot van (onder meer) de toegangssteeg die naar de [straat] leidt. Partijen verwijten elkaar ook in dit verband over en weer dat zij in het normale gebruik van de toegangssteeg worden gehinderd door toedoen van de ander. Gelet op de standpunten van partijen over en weer kan binnen het bestek van dit kort geding niet worden vastgesteld dat de door [eiser] in en aan de toegangssteeg aangebrachte zaken (de plant in de gang, het (schoenen)plankje aan de wand en een (volgens [eiser] ook door [gezamenlijke gedaagden] bedienbaar) slotje aan de meterkast) [gezamenlijke gedaagden] in het normale gebruik van de toegangssteeg hinderen. Bij die stand van zaken kan echter ook niet worden vastgesteld dat [gezamenlijke gedaagden] , door de door [eiser] aangebrachte zaken te verwijderen en/of te verplaatsen, [eiser] hinderen in het normale gebruik van de toegangssteeg. Het voorgaande betekent dat thans geen grond bestaat voor toewijzing van het onder 2. gevorderde. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
de proceskosten
4.11.
De voorzieningenrechter ziet in de uitkomst van de procedure aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dat betekent dat de vordering tot veroordeling van [gezamenlijke gedaagden] in de proceskosten (inclusief nakosten) en de wettelijke rente daarover zal worden afgewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [gezamenlijke gedaagden] de binnenplaats kadastraal bekend als [perceelnummer]
te gebruiken, behoudens voor zover dit gebruik inhoudt:
- het te voet, met een (brom)fiets of ander klein voertuig aan de hand, een kinderwagen of
kruiwagen komen van en gaan naar de [straat] en het gaan naar en komen van hun
woning;
- het stallen van maximaal twee fietsen in de aanwezige fietsenberging,
5.2.
veroordeelt [gezamenlijke gedaagden] tot betaling aan [eiser] van een dwangsom van € 500,00 per keer dat zij het onder 5.1. uitgesproken verbod niet nakomen, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2025.
1328