In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van het UWV van 10 augustus 2023, waarbij het UWV het bezwaar van eiser tegen het besluit van 4 april 2023 over de oplegging van een boete niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar ook tegen een besluit van gelijke datum over een terugvordering. De rechtbank moet vaststellen of de besluiten op de juiste wijze zijn bekendgemaakt. De rechtbank legt in het kader van de bekendmaking artikel 32e van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen uit. Het UWV heeft niet alle besluiten per post bekend mogen maken, wat leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is.
De rechtbank heeft het beroep op 1 augustus 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV aanwezig waren. Na een schorsing van het onderzoek heeft het UWV een nadere uiteenzetting gegeven, waarop eiser heeft gereageerd. Op 18 december 2024 is het beroep opnieuw behandeld. De rechtbank oordeelt dat het UWV het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar dat dit onjuist is. Het UWV heeft het bezwaarschrift van eiser te beperkt opgevat en moet alsnog een besluit nemen over het bezwaar tegen de terugvordering van de WW-uitkering.
De rechtbank concludeert dat het UWV het besluit van 4 april 2023 over de terugvordering van de WW-uitkering niet op de juiste wijze heeft bekendgemaakt, omdat het UWV dit besluit alleen per post heeft verzonden, terwijl dit ook elektronisch had moeten gebeuren. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het UWV niet heeft beslist op het bezwaar tegen de terugvordering, maar laat het besluit in stand voor zover het gaat om de boete. Het UWV moet het griffierecht aan eiser vergoeden en de proceskosten van eiser worden vastgesteld op € 2.267,50.