ECLI:NL:RBGEL:2025:6060

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 juli 2025
Publicatiedatum
25 juli 2025
Zaaknummer
ARN 24/2541
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.S. Termaat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingsbesluit dwangsom wegens overtreding bestemmingsplan recreatiewoning

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een invorderingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten. Eiseres, eigenaar van een recreatiewoning in [plaats 1], kreeg op 16 november 2022 een last onder dwangsom opgelegd omdat de woning in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt voor permanente bewoning in plaats van recreatief gebruik. De last vereiste dat dit gebruik binnen een halfjaar moest worden beëindigd, met een dwangsom van € 5.000,- per maand tot een maximum van € 30.000,-. Op 12 december 2023 concludeerde het college na een controle dat eiseres haar hoofdverblijf in de recreatiewoning had, wat leidde tot het invorderingsbesluit.

Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 17 juli 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. S.G.A. de Boer, en betrokkene was aanwezig als informant. Namens het college verschenen [persoon C] en [persoon D]. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de overtreding van de last. De rechtbank stelde vast dat de controle op basis van een enkele verklaring van betrokkene was uitgevoerd, en dat aanvullende verklaringen en bewijsstukken van eiseres niet waren weerlegd. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een overtreding van de last onder dwangsom, en verklaarde het beroep gegrond. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/7671
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaats 1], eiseres

(gemachtigde: mr. S.G.A. de Boer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten.

Samenvatting

1. Deze zaak gaat over een invorderingsbesluit. Eiseres is eigenaar van een recreatiewoning aan de [locatie] in [plaats 1]. Op 16 november 2022 heeft het college haar een last onder dwangsom opgelegd omdat de woning werd gebruikt in strijd met het bestemmingsplan, namelijk voor permanente bewoning in plaats van voor recreatief gebruik. Dat gebruik moest binnen een halfjaar worden beëindigd en beëindigd blijven, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per maand met een maximum van € 30.000,-.
1.1.
Het college heeft op 12 december 2023 een controle laten uitvoeren. Hij heeft op grond van die controle geconcludeerd dat [persoon A] (betrokkene) vanaf mei 2023 haar hoofdverblijf had in die woning. Vervolgens heeft het college de volgens hem verbeurde dwangsom ingevorderd. Tegen dat invorderingsbesluit komt eiseres op in deze beroepsprocedure.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 17 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens eiseres deelgenomen: [persoon B], de gemachtigde van eiseres, en betrokkene als informant. Namens verweerder zijn [persoon C] en [persoon D] verschenen.
1.3.
Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Procesverloop

2. Met het bestreden besluit van 12 september 2024 op het bezwaar van eiseres is het college bij het invorderingsbesluit van 13 maart 2024 gebleven.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank moet beoordelen of de last die aan eiseres is opgelegd is overtreden, en of het college daarom dwangsommen mocht invorderen.
3.1.
Op grond van het bestemmingsplan mag de recreatiewoning alleen worden gebruikt voor ‘verblijfrecreatie’, en niet als hoofdverblijf. De last die is opgelegd houdt in, dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik moet worden gestopt, en dat daarom de recreatiewoning niet mag worden gebruik voor de huisvesting “van personen die daarvandaan naar hun werk gaan en/of gebruiken als centrum van hun sociaal maatschappelijk leven”.
3.2.
De inhoud van die last staat in deze procedure niet ter discussie. Over wat door eiseres is aangevoerd over de formulering daarvan gaat de rechtbank daarom in deze uitspraak niet in; de rechtbank oordeelt alleen over het invorderingsbesluit.
3.3.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag moet liggen. [1]
3.4.
In dit geval is het invorderingsbesluit gebaseerd op één controleverslag. Een toezichthouder heeft op 12 december 2023 een controle uitgevoerd. In het verslag van die controle staat dat de betrokkene toen heeft gezegd vanaf halverwege mei in de recreatiewoning te verblijven. In het verslag staat ook, dat betrokkene heeft verklaard ongeveer de helft van haar tijd in de recreatiewoning te verblijven.
3.5.
In het daaropvolgende invorderingstraject zijn er door eiseres en betrokkene nuanceringen naar voren gebracht over deze verklaring. Er is door betrokkene meermaals verklaard dat zij de recreatiewoning niet als hoofdverblijf gebruikte of als ‘centrum voor haar sociale leven’. Zij heeft ter onderbouwing daarvan ook bewijsstukken overgelegd, zoals rekeningafschriften van aankopen in de omgeving van [plaats 2], waar haar BRP-inschrijving ook was. Ook is toegelicht onder welke stressvolle omstandigheden de verklaring van 12 december 2023 is afgelegd, waarbij later nog aanvullend is verklaard en met bewijsstukken is onderbouwd dat het sociale en maatschappelijke leven van de betrokkene zich in [plaats 2] afspeelde.
3.6.
Het college heeft het standpunt ingenomen dat dat allemaal niet per se betekent dat betrokkene haar hoofdverblijf niet had in de recreatiewoning. De rechtbank oordeelt echter dat het niet aan eiseres was om aan te tonen dat betrokkene daar niét woonde. Om tot invordering over te mogen gaan, moet het college om aantonen dat er sprake is van een overtreding. Het verslag van de controle van een toezichthouder, waarbij de inhoud berust op de eigen verklaring van betrokkene, is daarvoor onvoldoende, met name gelet op de aanvullende verklaringen die later zijn gegeven en waarin betrokkene is teruggekomen op de verklaring.
3.7.
Aan de feiten die het college heeft vastgesteld kan daarom niet de conclusie worden verbonden dat sprake is geweest van een overtreding van de last. Een frequent gebruik van de recreatiewoning betekent nog niet dat sprake was van een gebruik van de recreatiewoning als hoofdverblijf, en dus van een overtreding.
3.8.
Het beroep slaagt.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is gegrond omdat er geen sprake is van een overtreding van de last onder dwangsom. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Het college heeft ter zitting bevestigd niet te beschikken over meer of ander bewijs dat sprake zou zijn van een overtreding van de last onder dwangsom. De rechtbank herroept daarom ook het primaire besluit.
4.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. Eiseres heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108,-.
4.2.
Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 september 2024;
- herroept het besluit van 13 maart 2024;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 371,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 3.108,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.S. Termaat, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.C.M. van Wel, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 28 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3974, r.o. 2.3.