ECLI:NL:RBGEL:2025:57

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
10390336
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en bewijslevering in geschil over huurovereenkomst tussen partijen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, is op 10 januari 2025 een eindvonnis gewezen in een huurgeschil tussen eiser en gedaagde. De zaak betreft de vraag of er een huurovereenkomst tot stand is gekomen tussen eiser en gedaagde, waarbij eiser stelt dat hij de rechten en plichten van de vorige huurder, [naam 1], heeft overgenomen. De procedure volgde op een tussenvonnis van 23 februari 2024, waarin de kantonrechter de bewijslevering heeft geregeld. Eiser heeft diverse getuigen en bewijsstukken ingebracht, waaruit zou moeten blijken dat gedaagde de huurder is van het pand aan de [adres 2]. Gedaagde heeft echter betwist dat er een huurovereenkomst tot stand is gekomen, en stelt dat hij enkel als vertegenwoordiger van [bedrijf 1] heeft gesproken met [naam 1]. De kantonrechter heeft de verklaringen van de getuigen en de communicatie tussen partijen zorgvuldig gewogen. Uiteindelijk concludeert de kantonrechter dat er voldoende bewijs is dat gedaagde de huurovereenkomst met [naam 1] is aangegaan, en dat hij aansprakelijk is voor de huurachterstand. De vorderingen van eiser worden toegewezen, inclusief de huurachterstand en de proceskosten. Gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van de huur en bijkomende kosten, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANKGELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Nijmegen
Zaaknummer: 10390336 \ CV EXPL 23-776 \ 560
Vonnis van 10 januari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. K.T.E. Huisman,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. M. Djamal.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 februari 2024,
- de opgave getuige van [eiser] van 15 maart 2024,
- de e-mail van mr. Huisman van 18 maart 2024,
- de akte van [eiser] van 26 april 2024 (ontvangen op 1 mei 2024),
met de producties 23 tot en met 32,
- de akte houdende bezwaar van [gedaagde] van 2 mei 2024,
- het getuigenverhoor van 16 mei 2024,
- de opgave getuigen van [gedaagde] van 6 juni 2024,
- het getuigenverhoor van 29 oktober 2024,
- de akte na getuigenverhoor van [eiser] van 28 november 2024
- de akte na getuigenverhoor van [gedaagde] van 29 november 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Rechterswissel
2.1.
Wegens benoeming elders kan de rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling van 25 januari 2024 en het getuigenverhoor van 16 mei 2024 zijn gehouden, dit vonnis niet wijzen. Aan partijen is bij e-mail van 26 juni 2024 mededeling gedaan van de rechterswissel. De opvolgend rechter heeft op 29 oktober 2024 de getuigen gehoord. Aansluitend zijn partijen in de gelegenheid gesteld om bij de opvolgend rechter hun zaak waar nodig (opnieuw) te bepleiten.
Acceptatie akte [eiser]
2.2.
Na het tussenvonnis van 23 februari 2024 heeft [eiser] opgave gedaan van de getuige die hij wilde laten horen. Daarna, op 26 april 2024, heeft [eiser] een akte met schriftelijke bewijsstukken ingediend. [gedaagde] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Op dit bezwaar is nog niet (kenbaar) beslist.
2.3.
De kantonrechter passeert het bezwaar en accepteert de akte met producties van [eiser] . Volgens [gedaagde] had [eiser] direct op de in het tussenvonnis genoemde roldatum, 15 maart 2024, alle bewijsstukken moeten overleggen. [gedaagde] grondt dat kennelijk op rechtsoverweging 5.3 van het tussenvonnis. Dit is echter een bepaling die geldt als er geen getuigen worden voorgebracht. Als dat wel het geval is, mogen nadere bewijsstukken uiterlijk twee weken voorafgaand aan het eerste getuigenverhoor in het geding worden gebracht (rechtsoverweging 5.5 van het tussenvonnis). Dit heeft [eiser] gedaan, namelijk op 1 mei 2024, zodat geen sprake is van handelen in strijd met de gegeven procesinstructies.
2.4.
Evenmin is (anderszins) sprake van handelen in strijd met de goede procesorde omdat [gedaagde] voldoende tijd heeft gehad om de nadere producties te bestuderen voorafgaand aan het eerste en tweede getuigenverhoor. [gedaagde] heeft (dan) ook zijn bezwaar bij de getuigenverhoren niet herhaald en de getuigen zijn onder meer bevraagd over de inhoud van de producties.
Correctie feitenweergave
2.5.
In de e-mail van mr. Huisman van 18 maart 2024 heeft [eiser] herstel gevraagd van een aantal verschrijvingen in de weergave van de feiten in het tussenvonnis van 23 februari 2024. Ook hierop is nog niet beslist door de kantonrechter. Inderdaad bevat het tussenvonnis enkele kennelijke verschrijvingen en de kantonrechter zal die, op grond van 31 Rv., hieronder corrigeren. De rechtsoverwegingen 2.2 en 2.10 luiden dan als volgt, waarbij de wijziging is onderstreept:
2.2.
Op 22 januari 2020 richten [naam 6] en
[gedaagde]samen de onderneming [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) op. [bedrijf 1] wordt gevestigd op het adres [adres 1] . Op de ingangsdatum treden zowel [gedaagde] als [naam 6] in functie als algemeen directeur van [bedrijf 1] . [naam 6] treedt op 11 januari 2021 uit functie. Vanaf die datum is
[gedaagde]enig bestuurder van [bedrijf 1] .
2.10.
In zijn kort gedingvonnis van 2 december 2022 wijst de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vordering van [eiser] gericht tegen [bedrijf 1] en
[gedaagde]tot betaling van achterstallige huur en ontruiming van het gehuurde af, omdat [eiser] in die procedure niet had aangetoond wie de huurder van de bedrijfsruimte is.
De beoordeling van het bewijs
2.6.
[eiser] is opgedragen te bewijzen dat [gedaagde] de huurder is van het pand aan de [adres 2] . [eiser] heeft daartoe diverse stukken in het geding gebracht. Voorts heeft hij [naam 1] (hierna: [naam 1] ) als getuige laten horen. [naam 1] was eigenaar van het gehuurde tot 26 juli 2022. [gedaagde] heeft zichzelf en voorts zijn broer de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) als getuige laten horen.
2.7.
Zowel [naam 1] , [gedaagde] als [naam 2] verklaren dat [gedaagde] met [naam 1] heeft gesproken over het huren van het op dat moment door [naam 6] van [naam 1] gehuurde bedrijfspand. [naam 1] verklaart hierover:
Op een gegeven moment heb ik met [naam 3] besproken dat het zo niet verder kon. Daarna stond ineens [gedaagde] in de zaak. Ik kan zo niet zeggen wanneer dat precies was. Ik denk dat [naam 3] ongeveer 1,5 jaar heeft gedraaid.
[gedaagde] stelde zich voor als zijnde de nieuwe huurder van het pand. Hij zei dat [naam 3] zijn compagnon ging worden en hij het bedrijf ging runnen. Ik zei dat ik niet wist of ik dat zomaar wilde. En vroeg hem: hoe doen we dat dan met de achterstallige huur? Hij zei: daar zorg ik voor, dat gaat allemaal goedkomen.
Ik voeg toe dat het schijnt dat [naam 3] schulden heeft gemaakt.
Toen heb ik gezegd: ok, dan is het goed.
En [gedaagde] :
Ik zei tegen [naam 3] dat ik voorgesteld wilde worden aan de pandeigenaar. Zo zijn we naar [naam 1] toegegaan. [naam 3] zei tegen hem, ik heb een nieuwe partij die wil het gaan overnemen.
2.8.
Volgens [naam 1] huurde [naam 6] destijds ongeveer anderhalf jaar. De huurovereenkomst tussen [naam 1] en [naam 6] dateert van 17 oktober 2018, dus het eerste contact tussen [naam 1] en [gedaagde] moet dan hebben plaatsgevonden in de eerste maanden van 2020. Dit komt de kantonrechter ook logisch voor, nu [naam 6] en [gedaagde] op 22 januari 2020 [bedrijf 1] hebben opgericht, juist met als doel om de in het gehuurde aanwezige restaurant via die vennootschap te exploiteren. Ook [gedaagde] verklaart in deze zin:
[naam 3] had sinds 2018 een pizzeria aan de [adres 1] . Ik kwam in 2020 in beeld. Het ging per toeval, ik kwam als klant daar eten en we raakten in gesprek. Hij had er een beetje een puinhoop van gemaakt en was zoekende. Ik was op dat moment werkloos. Mijn achtergrond was boekhouder. [naam 3] vertelde mij dat hij gokproblemen had. De pizzeria liep in het begin wel goed maar later werd dat minder. Hij vertelde mij dat hij schulden had, een huurachterstand en ook betalingsachterstanden bij [eiser] , die een groothandel heeft en aan [naam 3] leverde. Ik wilde wel gaan deelnemen aan de zaak. Maar dan moest er wel volledige openheid van zaken komen en die gaf [naam 3] mij ook. Ik wilde ook risico’s beperken en daarom is begin 2020 [bedrijf 1] opgericht.
2.9.
Uit het hiervoor geciteerde deel van de verklaring van [naam 1] volgt dat hij stelt dat de huurovereenkomst met [gedaagde] ook tot stand gekomen is. [naam 1] heeft dat steeds zo verklaard, onder meer desgevraagd aan de advocaten van [eiser] . Daarbij zou volgens [naam 1] ook zijn overeengekomen dat [gedaagde] aansprakelijk zou zijn voor de huurschuld die tijdens de huurperiode van [naam 6] was ontstaan:
Hij wilde een meerjarig huurcontract krijgen. Dat zou op naam van [gedaagde] komen. Dat is besproken.
[naam 3] was erbij toen [gedaagde] in de zaak stond en zich voorstelde als nieuwe huurder. Toen de verstandhouding beter werd met [gedaagde] heb ik met [gedaagde] gesproken over de oude huurachterstand. Hij drong zich bij de eerste en latere ontmoeting op dat hij de nieuwe huurder wilde worden en dat hij voor die oude huurachterstand zou zorgen.
Ik heb toegestaan dat hij de nieuwe huurder werd, maar dan moest hij ook de oude schulden van [naam 3] overnemen.
[gedaagde] heeft wel een huurovereenkomst met mij, maar geen huurcontract. Het staat niet op papier. Hij heeft zich opgedrongen als huurder en dat heb ik goedgekeurd.
2.10.
[gedaagde] meent dat geen huurovereenkomst tot stand gekomen is. [gedaagde] zou namens [bedrijf 1] hebben gesproken en [naam 1] wilde daarmee volgens [gedaagde] geen huurovereenkomst aangaan. [gedaagde] verklaart hierover:
[naam 1] zei daarop: ik heb met jou ( [naam 3] ) een huurcontract, waarom zou ik met een bv gaan contracteren. Straks gaat die failliet en dan heb ik niks meer. Ik heb [naam 1] hooguit 5 à 6 keer gesproken. Die gesprekken vonden op verschillende locaties plaats. Ik heb elke keer geprobeerd hem over te halen. Hij hield mij aan het lijntje. Hij zei steeds we moeten het maar aankijken en er loopt nog een rechtszaak voor jou. Als die positief uitpakt dan krijg je misschien wel een huurcontract.
De gesprekken met [naam 1] over de huur heb ik altijd gevoerd als bestuurder van de bv en niet namens mijzelf in privé. Dit moet voor [naam 1] heel duidelijk zijn geweest. Ook ten opzichte van de gemeente is steeds als bv als partij opgetreden.
Met [naam 1] is steeds gesproken over verhuur aan de bv. [naam 1] wilde wel aan mij in persoon verhuren maar dat wilde ik zelf niet.
2.11.
Ook [naam 2] verklaart zo:
Ik ben aanwezig geweest bij een of twee gesprekken tussen [naam 1] , [naam 3] en mijn broer (gedaagde partij). Ik weet niet meer precies wanneer dit was. De zaak was wel nog open en daar vond ook het gesprek plaats, of de gesprekken. Mijn broer wilde de zaak overnemen, door onder meer het huurcontract op de bv te hebben, met [naam 3] samen. Ik weet niet meer hoe die bv heette. Ik was bij de gesprekken geen gesprekspartner, maar ik was wel in de ruimte aanwezig. Er waren wel meer mensen aanwezig zoals de vader en broer van [naam 3] . [naam 1] wilde geen huurovereenkomst aangaan met de bv en ook niet met mijn broer zelf. Hij vertrouwde het blijkbaar niet. Hij zei ook dat hij met [naam 3] al een huurovereenkomst had. Mijn broer heeft het meerdere malen geprobeerd, maar [naam 1] wilde geen zaken met hem doen. Mijn broer was daar verdrietig over.
2.12.
De kantonrechter is van oordeel dat aangenomen moet worden dat [gedaagde] na de eerste gesprekken over de huurovereenkomst het bedrijf in het gehuurde al in 2020 feitelijk is gaan uitbaten. Volgens [gedaagde] ligt dit anders:
U vraagt mij of ik werkzaam was in de zaak. Dat was niet zo. De eenmanszaak van [naam 3] heeft daar geëxploiteerd totdat de vergunningen werden ingetrokken. Ik deed niets in het bedrijf, daarmee bedoel ik de eenmanszaak en op uw vraag zeg ik dat dit ook geldt voor de werkzaamheden die in het gehuurde moesten gebeuren. Ik kwam er als klant, een beetje verkennen. Ik was er niet iedere dag maar ongeveer een keer in de twee weken. U houdt mij de verklaring voor die als productie 28 is overgelegd van meneer [naam 4] . Deze meneer of zijn vrouw had een kapperszaak en had een huurachterstand bij [naam 3] . Ik betwist wat hij stelt over mijn betrokkenheid bij die huurverhouding. Ik bemoeide me daar niet mee. Daar was ook geen grond voor want ik was niet de huurder. Ik wil graag toevoegen dat degene die de kapperszaak uitbaatte is gedagvaard door [naam 3] om de zaak te ontruimen.
U houdt mij een stuk voor van de uitspraak van de Raad van State die is overgelegd als productie 25, te weten het laatste stuk boven overweging 7.3. Ik zeg hier in reactie op dat ik in de zaak kwam als klant. Toen ik er een keer was, kwam de gemeente binnen wandelen. Zij hebben mij daar niet zien werken, het was niet zo alsof ik daar pizza stond te bakken of iets dergelijks.
2.13.
Deze verklaring is niet zonder meer geloofwaardig, omdat uit diverse stukken lijkt te volgen dat [gedaagde] wel degelijk feitelijk de onderneming in het gehuurde, in elk geval mede, uitbaatte. Zo volgt uit de in de verklaring genoemde uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Raad van State) van 14 december 2022 dat [gedaagde] bij de politie-inval op 8 februari 2020 achter de bar is aangetroffen waar hij drankjes inschonk. Aangenomen moet dus worden dat de handhavers [gedaagde] , anders dan hij verklaart, wel in het gehuurde hebben zien werken. Verder is er de schriftelijke verklaring van [naam 4] , waarover de getuige is bevraagd. [naam 4] beschrijft zijn contacten met [gedaagde] . [gedaagde] zou zich aan hem als verhuurder aan onderhuurder [naam 4] hebben voorgesteld en zich dienovereenkomstig hebben gedragen. Ook met [naam 1] had [gedaagde] , onder meer via app-berichten, contact als ware [gedaagde] de feitelijke exploitant. [naam 1] en [gedaagde] appen immers gedurende 2020 onder meer over het sluiten door [gedaagde] van een energiecontract voor het gehuurde (op 13 november 2020).
2.14.
In het dossier zijn buiten de verklaring van [gedaagde] en [naam 2] geen aanwijzingen te vinden dat destijds tussen [naam 1] en [gedaagde] is gesproken over een eventueel huurderschap van [bedrijf 1] [naam 1] verklaart dat hierover pas later is gesproken en wel nadat [bedrijf 1] een huurbetaling had gedaan:
Op een gegeven moment kwam ik op kantoor en toen vertelde [naam 5] mij dat ze de huur binnen had gekregen van het pand, maar dat het was overgemaakt door een B.V. Ik zei: ik doe geen zaken met B.V.’s. Ik heb toen [gedaagde] gebeld. Hij zei dat ik me geen zorgen moest maken. Hij zou de financiën intern wel met de B.V. regelen. Hij zei: je krijgt je geld echt wel. Je denkt toch niet dat ik mijn huis wil verkopen?
Hij zei er letterlijk bij: ik ben privé verantwoordelijk. Toen heb ik opgehangen en hij heeft nog geprobeerd een schriftelijk huurcontract bij [naam 5] te krijgen, maar zover zijn we niet meer gekomen, omdat er een politie-inval is geweest en toen is het gedeeltelijk (het horeca-gedeelte) gesloten.
Middels de B.V. heb ik een betaling ontvangen. Ik heb altijd met [gedaagde] over de huur gesproken. Hij heeft het middels de B.V. betaald, omdat hij destijds geen liquiditeit had. Dat hebben we onderling zo besproken. Ik heb hem daar telefonisch over gesproken en [naam 5] is daar bij geweest.
Ik heb de betaling van de B.V. in ontvangst genomen, omdat [gedaagde] duidelijk bevestigde aan mij dat hij toch persoonlijk aansprakelijk was voor de huur.
2.15.
Deze betaling vond plaats op 19 januari 2021, dus geruime tijd na de eerste contacten tussen [naam 1] en [gedaagde] en het aanvangen van de exploitatie van het gehuurde door [gedaagde] . Dat er voordien sprake is geweest tussen partijen van een (mogelijke) huurovereenkomst tussen [naam 1] en [bedrijf 1] , blijkt niet. De positie van [bedrijf 1] wordt door [gedaagde] in een app-bericht van 2 februari 2021 pas als zodanig genoemd (zie het tussenvonnis van 23 februari 2022 onder 2.5). [naam 1] verklaart stellig en consequent dat niet gesproken is over het aangaan van een huurovereenkomst met [bedrijf 1] en dat hij dit ook niet zou hebben gedaan als het ter sprake was gekomen. Het valt op dat ook [naam 2] in zijn verklaring noemt dat [gedaagde] de huurovereenkomst wel op eigen naam wilde aangaan, dan wel voor [bedrijf 1] De verklaring van [gedaagde] hierover staat dus feitelijk alleen en wordt niet met verdere bewijsmiddelen onderbouwd.
2.16.
Daarbij komt dat [gedaagde] verklaart dat [naam 1] de huurovereenkomst met [bedrijf 1] pas wilde aangaan als ‘de rechtszaak’ positief zou uitpakken. Hiermee wordt de procedure bedoeld waarbij de inzet was het verkrijgen van de exploitatievergunning door [bedrijf 1] Deze vergunning is echter op 11 augustus 2020 aangevraagd, zo volgt uit het besluit van de gemeente Nijmegen van 17 december 2020. Daarover kan dus in dit verband tussen [naam 1] en [gedaagde] in het voorjaar van 2020 nog niet zijn gesproken en doet dus afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [gedaagde] .
2.17.
Wat wel opvalt, is dat [gedaagde] bij de Raad van State heeft betoogd dat tussen [naam 1] en [bedrijf 1] een huurovereenkomst tot stand is gekomen. [gedaagde] is hierover bevraagd en verklaart:
U vraagt mij naar productie 25, de uitspraak van de Raad van State van 14 december 2022. Onder 7 is daar gesteld dat de huurovereenkomst op naam van de vennootschap is gesteld. Dit gaat over [bedrijf 1] . Het is zo dat [naam 1] mij steeds zei dat als het goed zou uitpakken met de rechtszaak, dat hij bereid zou zijn mij een huurovereenkomst te geven namens de bv. Dan wilde hij blijkbaar wel met een bv contracteren. U vraagt mij of het er dan niet juist of te absoluut staat in de uitspraak van de Raad van State en ik zeg daarop dat je dit achteraf inderdaad zo zou kunnen zeggen.
2.18.
Kennelijk was er voor [gedaagde] voldoende aanleiding om tegenover de Raad van State te betogen dat er een huurovereenkomst tot stand was gekomen. Zoals hiervoor overwogen, zijn er onvoldoende aanwijzingen dat dit met [bedrijf 1] als huurder is geweest en [gedaagde] betwist dat in deze procedure ook:
Op een nadere vraag van de rechter antwoord ik dat het ook niet terecht zou zijn als [bedrijf 1] zou worden aangesproken voor de huurachterstand, want met die bv is nu juist geen huurovereenkomst tot stand gekomen met de heer [naam 1] . Ik wil graag nog toevoegen dat het een grote vraag is waarom ik een schuld van een ander op mij zou nemen. Of op mijn bedrijf zou nemen.
2.19.
Deze onduidelijke opstelling van [gedaagde] volgde ook al uit de hiervoor genoemde app-correspondentie tussen hem en [naam 1] van 2 februari 2021. [gedaagde] hinkt op twee gedachten: de ene keer spreekt hij over een huurovereenkomst die tot stand is gekomen, waarbij wisselend wordt gesproken en verklaard over ‘ik’ en ‘het bedrijf’ of [bedrijf 1] De andere keer is er in het geheel geen overeenkomst tot stand gekomen.
2.20.
Over de app-berichten van 2 februari 2021 verklaart [gedaagde] :
U houdt mij de appcorrespondentie voor tussen mij en [naam 1] zoals onder meer geciteerd in 2.5 van het tussenvonnis van 23 februari 2024. Ik wil graag benoemen dat [naam 1] niet zo geloofwaardig is. Hij is heel wisselvallig. Hij belooft je de ene dag goud en de volgende dag is het weer heel anders. Hij had mij een huurcontract toegezegd maar dat is er nooit van gekomen. Ik stelde me een beetje op als bemiddelaar tussen [naam 3] en [naam 1] omdat bij een eventuele ontruiming van [naam 3] wij allemaal niks meer hadden. In reactie op de apps die u voorhoudt zeg ik dat ik waarschijnlijk bedoelde dat ik een huurovereenkomst wilde. Ik kan niet meer nagaan of al deze appberichten in deze vorm van mij afkomstig zijn.
Over de appwisseling waar we het eerder over hebben gehad wil ik op aangeven van mijn advocaat graag verklaren dat daar had moeten staan ‘ik ben niet privé aansprakelijk’. Dat was nu juist de bedoeling van de bv en niet dat ik ook zelf borg zou staan of iets dergelijks. Iemand met mijn achtergrond als boekhouder gaat niet zulke domme fouten maken.
2.21.
De kantonrechter is van oordeel dat de gedragingen van [gedaagde] en de app-berichten niet kunnen worden verklaard als door [gedaagde] gedaan. [gedaagde] heeft veel meer gedaan en gecommuniceerd dan als ‘een beetje’ een bemiddelaar tussen [naam 6] en [naam 1] . Uit apps uit 2021 blijkt dat [naam 1] en [gedaagde] met elkaar communiceren over onder meer de CV-ketel en het betalen van gas, licht en water. Overigens blijkt van feitelijke betrokkenheid van [naam 6] in de periode waarin dit app-verkeer plaatsvond niet meer, zodat de vraag is waarover dan moest worden bemiddeld. Ook passen de uitspraken in de app-berichten van [gedaagde] niet bij een poging om een huurovereenkomst te krijgen, er wordt in de app-berichten veel stelliger, alsof er al een huurovereenkomst was, over gesproken.
2.22.
Het hiervoor geciteerde deel van de verklaring van [gedaagde] over zijn aansprakelijkheid, al dan niet naast [bedrijf 1] , kan niet worden gevolgd. De berichten van 2 februari 2021 kunnen niet anders worden gelezen dan dat [gedaagde] daar schrijft, in antwoord op het bericht van [naam 1] dat [gedaagde] in privé huurt, dat [bedrijf 1] huurder zou zijn en hij privé aansprakelijk. Dit “komt op hetzelfde neer” aldus dit bericht. Als [gedaagde] niet aansprakelijk zou zijn naast [bedrijf 1] , komt dit uiteraard niet op hetzelfde neer als wanneer [gedaagde] op eigen naam zou hebben gehuurd. Een verplichting van de B.V. met daarnaast privé-aansprakelijkheid, in welke vorm dan ook, van [gedaagde] komt daarbij in de buurt, maar louter aansprakelijkheid van [bedrijf 1] niet.
2.23.
Dit alles leidt tot het volgende oordeel. Partijen zijn het erover eens dat tussen [gedaagde] en [naam 1] in het eerste half jaar van 2020 is gesproken over het overnemen van de huurovereenkomst die op dat moment tussen [naam 1] en [naam 6] bestond. Vervolgens is [gedaagde] de onderneming in het gehuurde gaan exploiteren, althans hij had hier een belangrijke rol in. [gedaagde] was voor aangelegenheden betreffende het gehuurde nadien ook het aanspreekpunt voor [naam 1] . Naar het oordeel van de kantonrechter is destijds door [naam 1] en [gedaagde] een huurovereenkomst gesloten. Uit alle berichten en gedragingen, ook die van [gedaagde] , in onderling verband en samenhang bezien, volgt dit.
2.24.
De vraag is dan vervolgens met wie [naam 1] als verhuurder deze huurovereenkomst heeft gesloten. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit niet met [bedrijf 1] geweest. Het kan zijn, zoals [gedaagde] stelt, dat de exploitatie van de bedrijvigheid in het gehuurde via [bedrijf 1] plaatsvond, maar dit is niet doorslaggevend voor het vaststellen van de huurverhouding. Over [bedrijf 1] als huurder is pas veel later gesproken. Eerder was er echter al een huurovereenkomst en wel tussen [naam 1] en [gedaagde] . Naar het oordeel van de kantonrechter is dat voldoende komen vast te staan, in het bijzonder gezien de verklaring van [naam 1] . De verklaringen van [naam 2] en [gedaagde] zijn niet voldoende om dit te ontzenuwen. Met name de verklaring van [gedaagde] en ook zijn eerdere gedragingen en uitlatingen bevatten daarvoor teveel tegenstrijdigheden en onduidelijkheden.
2.25.
Het opgedragen bewijs is dus door [eiser] geleverd.
Toewijzing vordering [eiser]
2.26.
Aan de vordering van [eiser] ligt de stelling ten grondslag dat hij door cessie de rechten en plichten van [naam 1] jegens [gedaagde] heeft overgenomen en dat dit moet leiden tot toewijzing van de gevorderde maandelijkse huur van € 1.694 inclusief btw en de gestelde huurachterstand van € 38.115 en de wettelijke handelsrente, tot en met 31 januari 2023 berekend op € 1.447,65.
2.27.
De kantonrechter wijst de gevorderde huurachterstand toe. [gedaagde] heeft hiertegen geen gemotiveerd verweer gevoerd. Ook de verplichting om maandelijks de huur te betalen wordt toegewezen. [gedaagde] heeft niet betwist dat de huur per de eerste van de maand verschuldigd is. [eiser] heeft een dwangsom van € 500 gevorderd per dag dat de huur te laat betaald wordt. Dit deel van de vordering wordt afgewezen, omdat er geen enkele reden of onderbouwing voor is gegeven.
2.28.
Afgewezen wordt ook de gevorderde wettelijke handelsrente over de hoofdsom. Niet gesteld is immers dat [gedaagde] bij het aangaan van de huur handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf. In plaats daarvan wordt de wettelijke rente toegewezen. [eiser] vordert de rente vanaf 1 augustus 2022 over een bedrag van € 27.951. Dit is onbetwist en wordt toegewezen. De rente over het resterende bedrag aan hoofdsom, € 10.164, wordt toegewezen vanaf de vervaldata van de diverse in dat bedrag begrepen termijnen.
2.29.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten van € 1.156,15 worden toegewezen omdat voldoende is onderbouwd dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht en het bedrag in overeenstemming met de daarvoor geldende normen is.
2.30.
Gelet op artikel 706 Rv. worden de beslagkosten toegewezen. Het betreft onweersproken een bedrag van in totaal € 1.926,41, bestaande uit griffierecht (€ 314), kosten beslagrekest (€ 1.183) en deurwaarderskosten beslaglegging en overbetekening (€ 429,41).
Slotsom en proceskosten
2.31.
[gedaagde] wordt grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat al € 314 aan griffierecht bij het indienen van het beslagrekest is betaald, wordt een bedrag van € 379 (€ 693 - € 314) als aanvullend geheven griffierecht toegewezen bij de proceskosten. Er zijn geen kosten voor de getuigen vastgesteld (taxe nihil). De proceskosten van [eiser] worden dan begroot op:
- kosten dagvaarding € 128,31
- griffierecht € 379,00
- salaris gemachtigde € 2.172,00 (4,0 punten x € 543)
- nakosten € 135,00
Totaal € 2.814,31

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot tijdige betaling aan [eiser] van de huur van € 1.694 inclusief btw per maand, dat wil zeggen betaling uiterlijk op de eerste van de maand, vanaf
1 februari 2023 totdat de huurovereenkomst is beëindigd,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 38.115, waarvan een bedrag van € 27.951 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2022 en een bedrag van € 10.164 vanaf de vervaldata van de verschillende in dat bedrag begrepen termijnen,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 1.156,15 aan buitengerechtelijke kosten,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 1.926,41 aan beslagkosten,
3.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.814,31, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C. van Leeuwen en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2025.