ECLI:NL:RBGEL:2025:5407

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
ARN 24/7159
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden door korpschef

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 9 juli 2025, is het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten en de afwijzing van een nieuwe aanvraag voor deze toestemming door de korpschef van politie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de toestemming in te trekken en de aanvraag af te wijzen. Eiser had eerder toestemming gekregen, maar na een onderzoek naar zijn betrouwbaarheid heeft de korpschef besloten om de reeds verleende toestemmingen in te trekken. Eiser voerde verschillende beroepsgronden aan, maar de rechtbank oordeelde dat de korpschef de intrekking en afwijzing terecht had gebaseerd op de b-grond van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019. De rechtbank benadrukte dat de korpschef bevoegd is om toestemming in te trekken indien er feiten bekend zijn die de betrouwbaarheid van de aanvrager in het geding brengen. Eiser kreeg geen gelijk en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat hij geen recht heeft op terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/7159

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. F.E.J. Janzing),
en

de korpschef van politie

(gemachtigden: [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2]).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over intrekking van de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten en de afwijzing van de aanvraag tot verkrijging van een dergelijke toestemming. Eiser is het hier niet mee eens en voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de korpschef kon overgaan tot de intrekking van de gegeven toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten en de afwijzing van de aanvraag tot verkrijging van een dergelijke toestemming.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de korpschef in redelijkheid heeft kunnen besluiten de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten in te trekken en de aanvraag tot verkrijging van een dergelijke toestemming in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Sinds 9 juni 2021 is aan diverse beveiligingsorganisaties toestemming toegekend om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. [1] Op 19 maart 2024 ontving de korpschef van [bedrijf] een aanvraag tot het verkrijgen van toestemming om beveiligingswerkzaamheden door eiser te laten verrichten.
2.1.
De korpschef heeft eiser vervolgens op 5 april 2024 laten weten dat hij, na onderzoek naar de betrouwbaarheid van eiser, voornemens is om de verzochte toestemming af te wijzen en de reeds verleende toestemmingen in te trekken. Met het besluit van 16 mei 2024 is de korpschef overgegaan tot intrekking van de reeds verleende toestemmingen en tot afwijzing van de verzochte toestemming. Met het bestreden besluit van 9 september 2024 op het bezwaar van eiser is de korpschef bij dat besluit gebleven.
2.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de korpschef.

Beoordeling door de rechtbank

Herhaling en inlassing bezwaar
3. Eiser verzoekt de rechtbank allereerst om de inhoud van zijn bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen.
3.1.
Ten aanzien van de verwijzing in het beroepschrift naar wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat het aan eiser is om in beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom hij het niet eens is met het bestreden besluit. De verwijzing naar het bezwaarschrift wordt niet als zo’n gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers gereageerd in het bestreden besluit. Eiser zal dus moeten aanvoeren waarom hij het met die reactie niet eens is. Gelet hierop zal de rechtbank de beoordeling van het beroep plaatsen in het licht van de in beroep nader uitgewerkte gronden en niet in het licht van hetgeen in bezwaar is aangevoerd.
Mocht de korpschef de intrekking van de gegeven toestemming en de afwijzing van de verzochte toestemming baseren op de b-grond van de Beleidsregels beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019?
4. Eiser stelt dat de korpschef de intrekking van de gegeven toestemming en de afwijzing van de verzochte toestemming niet mocht baseren op de b-grond uit paragraaf 3.3 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (Bpbr). In de door de korpschef aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is namelijk overwogen dat de c-grond [2] enkel moet worden gezien als een restcategorie voor feiten die geen betrekking hebben op een misdrijf. [3] Eiser is wegens een misdrijf veroordeeld maar er is geen straf opgelegd. Er is in eisers geval dus geen sprake van ‘andere, niet uit veroordeling of transactie gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.’ Verder heeft eiser op de zitting toegelicht dat een veroordeling wegens het plegen van een misdrijf waarbij geen straf of maatregel wordt opgelegd, niet valt onder de
a- of b-grond van de Bpbr. Dit betekent dat de korpschef niet kon overgaan tot intrekking van de gegeven toestemmingen en afwijzing van de verzochte toestemming.
4.1.
Op grond van artikel 7, tweede lid van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) mag iemand uitsluitend werkzaamheden verrichten voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als de korpschef hiervoor toestemming heeft verleend. Op grond van artikel 7, vijfde lid van de Wpbr kan deze toestemming worden ingetrokken indien zich incidenten voordoen of feiten bekend worden die de betrouwbaarheid in het geding brengen. De korpschef geeft aan zijn bevoegdheid op grond van deze bepaling invulling door toepassing van de Bpbr. Volgens paragraaf 3.3 van de Bpbr wordt de toestemming onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken en/of
andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
4.2.
In de Bpbr is nader toegelicht dat voor veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken geldt dat de persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd op het moment van de aanvraag niet:
binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing mag zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd, of;
binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing mag zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of taakstraf is opgelegd.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De korpschef mocht de intrekking van de gegeven toestemming en de afwijzing van de verzochte toestemming baseren op de b-grond uit paragraaf 3.3 van de Bpbr. De a-grond ziet blijkens de Bpbr op veroordelingen wegens het plegen van een misdrijf of het aanvaarden van een strafbeschikking of transactie waarbij enige vorm van straf is opgelegd. Daar is hier geen sprake van omdat het hier gaat om een veroordeling wegens een misdrijf waarbij eiser schuldig is verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel. Feiten die geen betrekking hebben op een gedraging die onder
de a-grond valt, kunnen tot de b-grond behoren omdat dit een restcategorie betreft. Dat in de aangehaalde uitspraak van de Afdeling [4] een veroordeling wegens het plegen van een misdrijf zonder oplegging straf of maatregel niet expliciet is genoemd, maakt dit niet anders. Ook een veroordeling wegens een misdrijf zonder oplegging van een straf of maatregel kan namelijk tot het oordeel leiden dat een betrokkene onvoldoende betrouwbaar is.
Mocht de korpschef de na de intrekking van de toestemming verrichte beveiligingswerkzaamheden meenemen in het bestreden besluit?
5. Eiser stelt dat de korpschef ten onrechte in het bestreden besluit meeneemt dat eiser na de intrekking van de toestemming beveiligingswerkzaamheden heeft verricht. In het besluit van 16 mei 2024 staat niets over de ingangsdatum van het besluit. Eiser heeft op
31 mei 2024 voor het laatst als beveiliger gewerkt en hij heeft die dag zijn beveiligingspas bij zijn werkgever ingeleverd. Voor zover eiser daarmee niet tijdig aan het besluit heeft voldaan, is dat te wijten aan de onduidelijkheid van dat besluit. Bovendien is het verwijt dat aan eiser zou kunnen worden gemaakt niet zodanig ernstig dat het (mede) kan dienen om de toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden in te trekken dan wel te weigeren.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De korpschef mocht in het bestreden besluit meenemen dat eiser beveiligingswerkzaamheden heeft verricht nadat hij het besluit van
16 mei 2024 had ontvangen waarin staat dat de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten wordt ingetrokken. In dat besluit staat dat eiser zijn beveiligingspas direct dient in te leveren bij het beveiligingsbedrijf waar hij werkzaam was. Verder staat in het besluit dat eiser zijn beveiligingspassen voor 1 juni 2024 dient in te leveren. Hoewel het voorgaande tot verwarring kan hebben geleid voor eiser, maakt dit niet dat in het bestreden besluit niet kan worden meegenomen dat eiser beveiligingswerkzaamheden heeft verricht na intrekking van de toestemming. Als het besluit van 16 mei 2024 bij eiser tot verwarring heeft geleid, lag het op zijn weg om hierover navraag te doen bij de korpschef.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de korpschef in redelijkheid heeft kunnen besluiten de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten in te trekken en de aanvraag tot verkrijging van een dergelijke toestemming in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Eiser krijgt dus geen gelijk. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, rechter, in aanwezigheid van
mr.L. Janssen, griffier. Uitgesproken in het openbaar op:
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
2.De huidige b-grond was in de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 opgenomen onder de c-grond.
3.ABRvS 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:456.
4.ABRvS 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:456.