ECLI:NL:RBGEL:2025:5373

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
ARN 21_3837
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor uitbreiding van een varkensfokbedrijf en de noodzaak van een milieueffectrapportage

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland geoordeeld over de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een varkensfokbedrijf. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe had eerder een omgevingsvergunning verleend, maar na vragen van de rechtbank kwam het college tot de conclusie dat er een milieueffectrapportage (MER) had moeten worden opgesteld. Ondanks deze conclusie heeft het college ervoor gekozen om het bestreden besluit niet in te trekken, maar om een uitspraak van de rechtbank af te wachten. De derde-partij, die de vergunning had aangevraagd, was het niet eens met het nieuwe standpunt van het college en bleef bij de mening dat geen MER nodig was. De rechtbank oordeelde dat de uitbreiding van de inrichting belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, waardoor het college ten onrechte geen MER had opgemaakt. De rechtbank vernietigde de beslissing op bezwaar en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank concludeerde dat het beroep gegrond was en dat het college het betaalde griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/3837

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats 1], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe, het college

(gemachtigden: [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2]).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij]te [plaats 2],
(gemachtigde: ing. R.B.M. Aagten).

Procesverloop

1. In het besluit van 26 januari 2021 heeft het college aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een varkensfokbedrijf.
1.1.
In de beslissing op bezwaar van 6 juli 2021 heeft het college het bezwaar van
[persoon A] tegen het besluit van 26 januari 2021 ongegrond verklaard.
1.2.
[persoon A] heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld.
1.3.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Rechter mr. G.M. van den Broek heeft het beroep op 10 maart 2023 op een zitting behandeld. Eiser [persoon A] is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de derde-partij is [persoon B] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het onderzoek is op de zitting gesloten.
1.5.
Bij brief van 21 april 2023 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen bericht dat mr. G.M. van den Broek niet langer werkzaam is bij de rechtbank en dat de zaak wordt overgenomen door mr. G.A. van der Straaten.
1.6.
De rechtbank heeft in de beslissing van 13 juli 2023 het onderzoek heropend. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het college binnen vier weken schriftelijk kan toelichten of de toename in de voorgrondbelasting en achtergrondbelasting en de eventuele wijziging van de classificatie van het woon- en leefklimaat, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
1.7.
Het college is in de brief van 14 september 2023 ingegaan op de vraagstelling van de rechtbank. Daarbij is het college tot de conclusie gekomen dat het besluit een motiveringsgebrek kent.
1.8.
In de brief van 25 september 2023 heeft de rechtbank het college gevraagd om
toe te lichten wat de conclusie in de brief van 14 september 2023 betekent voor het bestreden besluit van 6 juli 2021 en het daaraan ten grondslag liggende primaire besluit van 29 januari 2021.
1.9.
Het college heeft in de brief van 11 oktober 2023 nogmaals bevestigd dat sprake is van een motiveringsgebrek. Het college heeft het bestreden besluit echter niet ingetrokken. Ook heeft het college bericht dat eiser [persoon A] inmiddels was verhuisd.
1.10.
In de brief van 7 november 2023 heeft de derde-partij gereageerd op het standpunt van het college. In de brief van 31 januari 2024 heeft de derde-partij verzocht om een nadere zitting.
1.11.
Op 11 september 2024 heeft [eiser] aangegeven de procedure over te nemen van [persoon A]. [persoon A] is verhuisd en [eiser] heeft de woning van [persoon A] gekocht.
1.12.
In de brief van 4 december 2024 heeft de rechtbank [eiser] aangemerkt als eiser.
1.13.
In de e-mail van 29 april 2025 heeft [persoon A] aan de rechtbank aangegeven dat hij niet langer de penvoerder is voor de omwonenden en dat dit is overgedragen aan [eiser].
1.14.
Na het verzoek om een nadere zitting heeft de rechtbank meerdere keren een zitting aangekondigd maar om verschillende redenen is de aangekondigde zitting steeds uitgesteld.
1.15.
De rechtbank heeft het beroep op 20 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser [eiser] is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens derde-partij is [persoon B] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

2. De derde-partij heeft op 22 oktober 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd voor zijn varkensfokbedrijf voor de bouw van een biggenstal op de plaats van twee te slopen stallen, het verlengen van twee andere bestaande stallen en het uitbreiden van het aantal te houden dieren met 2.113 gespeende biggen, 32 kraamzeugen en 69 guste en dragende zeugen. De aanvraag ziet op een omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘beperkte milieutoets’. [1] Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend in het besluit van 26 januari 2021.
2.1.
Het beroep richt zich niet tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, maar tegen de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM).
Kan [eiser] worden aangemerkt als partij?
3. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) volgt dat in geval van rechtsopvolging onder bijzondere titel, zoals in dit geval door de verkoop van de woning aan [eiser], in beginsel ook de hoedanigheid van aanlegger in een in beroep aanhangig gemaakt geschil overgaat van de vervreemder op de rechtverkrijgende. De rechtbank dient in zo’n geval de koper de gelegenheid te bieden binnen een door hem te stellen termijn aan te geven of hij de procedure wil doorzetten. [2]
3.1.
De derde-partij heeft op de zitting betoogd dat er te veel tijd zit tussen de verhuizing van de oorspronkelijke eisende partij [persoon A] in 2023 en het bericht van [eiser] in september 2024 dat hij de procedure overneemt.
3.2.
Dit volgt de rechtbank niet. Naar aanleiding van de mededeling van het college van 11 oktober 2023 dat [persoon A] was verhuisd, heeft de rechtbank contact opgenomen met [persoon A]. Uiteindelijk heeft de rechtbank pas in augustus 2024 contact opgenomen met de nieuwe bewoner van de woning, waarbij het bericht van de rechtbank uiteindelijk pas op 10 september aantoonbaar [eiser] bereikte. Deze heeft de volgende dag bericht dat hij de procedure wenste voort te zetten. Hoewel dit van de zijde van rechtbank lang heeft geduurd en er van de zijde van [persoon A] en de dochter van [eiser], die de brief van de rechtbank in eerste instantie ontving, wat onduidelijkheid was, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat [eiser] eerder had moeten melden dat hij de procedure overnam. Hij heeft verklaard eerder niet van die procedure te hebben geweten. Dit houdt in dat [eiser] de lopende procedure heeft voortgezet en als eisende partij zal worden aangemerkt.
Mocht de omgevingsvergunning beperkte milieutoets worden verleend?
4. Bij de beoordeling van een aanvraag van een OBM wordt onderzocht of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. [3] Als dat het geval is moet het college beslissen dat een milieueffectrapportage (MER) moet worden gemaakt en, alleen in dat geval, kan en moet de OBM worden geweigerd. [4]
4.1.
Het college is in het bestreden besluit tot de conclusie gekomen dat er geen MER hoeft te worden opgesteld omdat de voorgenomen uitbreiding geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Daar heeft het college aan ten grondslag gelegd dat voor zover het geur betreft, aan de eisen van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt voldaan, zodat in zoverre geen aanleiding bestond om een MER te verlangen. Ook voor wat betreft geluid wordt aan die eisen voldaan. Ten aanzien van stikstof heeft het college erop gewezen dat de stikstofuitstoot vermindert omdat de nieuwe stallen over betere systemen beschikken. Daarom heeft het college de OBM verleend.
4.2.
Zoals de rechtbank ook heeft verwoord in de heropeningsbeslissing, heeft de Afdeling eerder overwogen dat de vraag of de inrichting zal kunnen voldoen aan de daarvoor geldende milieuregels niet kan worden gelijkgesteld met de vraag of zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die nopen tot het maken van een MER. [5] De omstandigheid dat wordt voldaan aan de milieuregels kan wel worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De enkele omstandigheid dat bijvoorbeeld aan de geurnormen wordt voldaan betekent echter niet dat de rechtbank bij haar beoordeling geen gewicht mag toekennen aan de toename in de voorgrondbelasting en achtergrondbelasting en de wijziging van de classificatie van het woon- en leefklimaat bij de woning van eiser. Dit was voor de rechtbank aanleiding het onderzoek te heropenen en het college te vragen dit nader toe te lichten.
4.3.
Vervolgens heeft het college de voor- en achtergrondgeurbelasting onderzocht en de bevindingen neergelegd in een brief van 14 september 2023. Uit dit onderzoek blijkt, kort samengevat, dat weliswaar nog net wordt voldaan aan de maximale geurbelasting zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit, maar dat sprake is van een grote toename van de voorgrondbelasting en een verslechtering van classificatie van de voorgrondbelasting. De voorgrondbelasting gaat ter plaatse van de woning van eiser van 5,7 naar 13,7 ‘odourunits’, waar in een concentratiegebied in het buitengebied een maximum van 14 geldt. Daarmee gaat de geurclassificatie van redelijk goed naar tamelijk slecht. Om die reden had volgens het college met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2020 een MER opgesteld moeten worden. Daarnaast heeft het college in deze reactie geschreven dat bij de beoordeling eerder ten onrechte niet was betrokken dat nabij de inrichting van de derde-partij ook de bebouwde kom van het buurtschap [locatie] ligt. Ter plaatse van de woningen van dit buurtschap worden de geurnormen van het Activiteitenbesluit sowieso overschreden. Deze conclusie heeft het college bevestigd in de brief van 11 oktober 2023.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat het college zich dus op het standpunt stelt dat het door hemzelf genomen besluit niet juist is. Het college heeft zich ook op het standpunt gesteld dat het beroep om die reden gegrond zou moeten worden verklaard en het besluit vernietigd. Het college heeft er echter expliciet voor gekozen om het bestreden besluit niet in te trekken of een nieuw besluit te nemen. Het wil een uitspraak van de rechtbank.
4.5.
De derde-partij heeft vervolgens te kennen gegeven zich niet in het nieuwe standpunt van het college te kunnen vinden. Zij blijft van mening dat het bestreden besluit juist is en dat geen MER opgesteld behoeft te worden. Zij heeft hier naar aanleiding van het nieuwe standpunt van het college ook argumenten voor naar voren gebracht. Hiermee is de situatie ontstaan dat het aanvankelijke geschil tussen eiser en het college, waarbij de derde-partij aan de zijde van het college stond, is gewijzigd naar een geschil waarbij eiser en het college nu de stelling innemen dat het bestreden besluit niet deugt en dat alsnog een MER opgesteld moet worden, terwijl de derde-partij betoogt dat het bestreden besluit wel juist is. De rechtbank zou onder deze omstandigheden kunnen volstaan met de constatering dat het college zelf zijn besluit niet meer juist acht en het oordeel dat dat reden is om het beroep gegrond te verklaren, het besluit te vernietigen en het college opdracht te geven een nieuw besluit te nemen. De rechtbank zal zich daar echter niet toe beperken, ook omdat alle partijen hebben verzocht om waar mogelijk duidelijkheid te geven. Dit houdt in dat de rechtbank zal beoordelen of het college terecht tot de conclusie is gekomen dat het besluit vernietigd moet worden, waarbij het de stellingen van de derde partij ter verdediging van dat besluit zal bespreken.
4.6.
De derde-partij heeft op de tweede zitting als eerste betoogd dat de noodzaak voor een MER niet in het beroepschrift van [persoon A] is aangevoerd zodat, naar de rechtbank begrijpt, de rechtbank buiten de omvang van het geschil zou treden door dit zelf aan de orde te stellen.
Dit volgt de rechtbank niet. [persoon A] heeft in zijn beroepschrift geschreven dat het woon- en leefklimaat van de omgeving achteruit zal gaan. Hij stelde dat er sprake zal zijn van een toename van geur- en geluidsoverlast en van stikstofuitstoot. Naar het oordeel van de rechtbank zien deze gronden dus op de gevolgen voor het woon-en leefklimaat. Dat hij niet expliciet heeft genoemd dat daarom een MER noodzakelijk was, doet er niet aan af dat de rechtbank, de rechtsgronden aanvullend, zijn beroep wel degelijk zo kan lezen.
4.7.
De derde-partij heeft verder aangevoerd dat uit de aangehaalde uitspraken van de Afdeling niet volgt dat in dit geval een MER moet worden opgesteld maar slechts dat onderzocht moet worden of er nadelige gevolgen zijn en dat in dat kader niet alleen naar de normen verwezen mag worden. Volgens de derde-partij volgt uit de uitspraak van 25 november 2020 dat een tamelijk slechte geurbelasting niet maakt dat sprake is van belangrijke nadelige gevolgen, omdat een dergelijke geurbelasting door de wetgever aanvaardbaar is geacht.
4.8.
Dit betoog volgt de rechtbank evenmin. De redenering van de derde-partij kan al niet juist zijn omdat de Afdeling heeft geoordeeld dat de vraag of de inrichting zal kunnen voldoen aan de daarvoor geldende milieuregels niet kan worden gelijkgesteld met de vraag of zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen. De lezing van de derde-partij komt erop neer dat het voldoen aan de geldende milieuregels daar wél mee gelijk kan worden gesteld. De verwijzing naar de overwegingen in de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2020 maakt dat niet anders. Uit de uitspraak volgt namelijk dat in die zaak de voorgrondbelasting op de meeste geurgevoelige objecten afnam. Op enkele geurgevoelige objecten nam die belasting toe maar het college had deugdelijk gemotiveerd dat die toename beperkt was, dat op de locaties waar sprake was van een toename ruimschoots werd voldaan aan de wettelijke normen en dat, omdat in die zaak de achtergrondbelasting bepalend was, wat de voorgrondbelasting betreft geen sprake was van belangrijke nadelige milieugevolgen die nopen tot het maken van een MER. Het college had verder aan de hand van het geurrapport inzichtelijk gemaakt dat en in welke mate de achtergrondbelasting op enkele locaties afnam en op enkele locaties toenam. De geurclassificatie wijzigde slechts op één locatie en daar betrof het in absolute zin slechts een beperkte toename. Onder die omstandigheden achtte de Afdeling voldoende onderbouwd dat geen sprake was van belangrijke nadelige gevolgen.
Die situatie is in het geheel niet te vergelijken met de gevolgen van de uitbreiding van de inrichting van de derde-partij. Uit de geurberekeningen in deze zaak volgt namelijk dat de voorgrondbelasting op alle geurgevoelige objecten toeneemt, dat die toename op een aantal objecten, waaronder de woning van eiser, zeer fors is en dat op die locatie ook nog maar net aan de wettelijke norm wordt voldaan. Verder maakt de voorgrondbelasting in dit geval ruimschoots meer dan helft uit van de achtergrondbelasting op die locatie zodat in dit geval de voorgrondbelasting bepalend is.
4.9.
Het voorgaande betekent dat de uitbreiding van de inrichting belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu, zodat ten onrechte geen MER is opgemaakt voor de beoordeling van de aangevraagde omgevingsvergunning. Dat betekent dat de beslissing op bezwaar een motiveringsgebrek bevat. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal de beslissing op bezwaar vernietigen en het college opdragen een nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak.

Conclusie

5. Gelet op het voorgaande is het beroep reeds gegrond. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke bespreking van de overige beroepsgronden. De rechtbank zal in deze uitspraak ook niet ingaan op de vraag of de woningen in het buurtschap [locatie] als bebouwde kom kunnen worden gezien, wat zou betekenen dat sowieso niet aan de wettelijke geurvoorschriften wordt voldaan. Deze discussie vormt namelijk geen onderdeel van het bestreden besluit en door hier een oordeel over te geven zou de rechtbank buiten de omvang van het geding treden.
5.1.
Het college zal opnieuw op de aanvraag van de derde-partij moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak door het opmaken van een MER en een beoordeling daarvan. Nu dit nader onderzoek vergt en daarna een nieuwe afweging door het college zal moeten plaatsvinden, ziet de rechtbank geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten. De rechtbank merkt ten overvloede op dat het college daarbij zal moeten beoordelen of [locatie] als bebouwde kom moet worden aangemerkt. Omdat het beroep gegrond is moet het college het betaalde griffierecht vergoeden. Niet gebleken is van andere proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 6 juli 2021;
  • draagt het college op om opnieuw op de aanvraag te beslissen;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 181 aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a (activiteit bouwen) en i (activiteit omgevingsvergunning beperkte milieutoets) van de Wet algemene bepalingen
2.Zie onder meer de uitspraak van 14 november 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR6275 en de door het college aangehaalde uitspraak van 29 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:3010.
3.artikel 2, vijfde lid, van het Besluit milieueffectrapportage.
4.artikel 2.17 van de Wabo en artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor.
5.Zie de uitspraken van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3109, en van 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2819.