ECLI:NL:RBGEL:2025:5073

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
098059-24
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingskwesties en vrijspraak in een complexe strafzaak met betrekking tot doodslag en ne bis in idem-beginsel

In deze zaak is de verdachte in 2004 vrijgesproken van een overval op een coffeeshop, waarbij een slachtoffer werd doodgeschoten. De huidige tenlastelegging verwijt de verdachte dat hij, al dan niet samen met medeverdachten, het slachtoffer heeft gedood, na een poging tot moord/doodslag en/of poging tot diefstal met geweld. De verdediging stelt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging op basis van het ne bis in idem-beginsel, omdat de feiten uit 2004 en de huidige tenlastelegging tot hetzelfde feitencomplex behoren. De rechtbank oordeelt echter dat er een significant verschil is in de juridische aard van de feiten en de omstandigheden, waardoor het ne bis in idem-beginsel niet is geschonden. De rechtbank concludeert dat de vervolging voor gekwalificeerde doodslag in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde, omdat feiten waarvoor de verdachte al eerder is vrijgesproken opnieuw een rol spelen. De rechtbank spreekt de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit, omdat niet kan worden vastgesteld dat hij degene was die op het slachtoffer heeft geschoten. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de schutter.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer: 05/098059-24
Datum uitspraak : 30 juni 2025
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1973 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [postcode] [woonplaats] .
Raadsman: mr. L. de Leon, advocaat in Utrecht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op openbare terechtzittingen.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 09 oktober 2000 te [plaats] , in elk geval in de gemeente Oude IJsselstreek (ten tijde van plegen van het feit gemeente Wisch), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet met een vuurwapen op/in de richting van die [slachtoffer 1] te schieten, waarbij die [slachtoffer 1] in het lichaam werd geraakt, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden, welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten een poging moord/doodslag en/of een poging diefstal met geweld van een hoeveelheid weed en/of geld en/of een of meer goed(eren) van zijn/hun gading, in elk geval van enig goed, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.

2.De standpunten

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden en heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar, met aftrek van de tijd die hij in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie om diverse redenen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Subsidiair heeft de raadsman voor vrijspraak gepleit. De verweren van de raadsman zullen hieronder nader besproken worden, waarbij de rechtbank eerst ingaat op de verweren ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

3.Ne bis in idem en beginselen van een behoorlijke procesorde

De raadsman heeft – zo begrijpt de rechtbank – gesteld dat, nu verdachte is vrijgesproken van de overval op en de poging tot moord ofwel doodslag van [slachtoffer 2] , het openbaar ministerie vanwege het ne bis in idem-beginsel niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte voor de volgens hem tot hetzelfde feitencomplex behorende gekwalificeerde doodslag van [slachtoffer 1] .
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte voor gekwalificeerde doodslag van [slachtoffer 1] en overweegt in dit verband als volgt.
Ne-bis-in-idem beginsel
In artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat niemand andermaal kan worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in onder meer Nederland onherroepelijk is beslist. Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient de rechter bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’, in de situatie waarop artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht ziet, de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toets dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 van het Wetboek van Strafrecht.
De juridische aard van de feiten
In 2004 is verdachte vervolgd voor:
primair het medeplegen van poging tot moord/doodslag van [slachtoffer 2] , door die [slachtoffer 2] met een vuurwapen in het lichaam te schieten;
subsidiair het medeplegen van zware mishandeling van [slachtoffer 2] , door die [slachtoffer 2] met een vuurwapen in het lichaam te schieten;
althans het medeplegen van poging tot afpersing van [slachtoffer 2] , terwijl dit feit zwaar lichamelijk letsel voor die [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad;
althans het medeplegen van poging tot diefstal met geweld ten aanzien van [slachtoffer 2] , terwijl dit feit zwaar lichamelijk letsel voor die [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad.
Een ander opzettelijk van het leven beroven is strafbaar gesteld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. In artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht is strafbaar gesteld het opzettelijk én met voorbedachten rade om het leven brengen van een ander. Het menselijk leven als zodanig vormt het beschermd belang van deze strafbepalingen.
In artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht is strafbaar gesteld diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren. Naast de eigendom, beschermt deze strafbepaling tevens de integriteit van het menselijk lichaam.
In artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht is onder meer strafbaar gesteld het, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld of bedreiging met geweld iemand te dwingen tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort. Deze bepaling beschermt zowel de persoonlijke vrijheid als het vermogen.
Verdachte wordt nu vervolgd voor overtreding van artikel 288 van het Wetboek van Strafrecht. In dit artikel is strafbaar gesteld doodslag gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren. Het menselijk leven als zodanig vormt ook hier het beschermd belang. De (bijzondere) voorwaarden voor strafbaarheid omvatten alle bestanddelen van de eerdergenoemde doodslag als bedoeld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. In de strekking van artikel 288 ligt echter het ernstige morele verwijt besloten dat het leven van een ander welbewust wordt opgeofferd uit zelfzucht. Deze gekwalificeerde doodslag wordt beschouwd als een meer strafwaardig delict dan doodslag als bedoeld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht; volgens de wetgever grenst gekwalificeerde doodslag in strafwaardigheid zo nauw aan moord, dat de strafbedreiging daaraan gelijk behoort te zijn. Het strafmaximum is dan ook levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaar. In 2004 was de wet van 1 mei 1984 van kracht, waarin de tijdelijke gevangenisstraf nog ten hoogste twintig jaar was.
De rechtbank is van oordeel dat de juridische aard van de gekwalificeerde doodslag ten opzichte van de poging tot diefstal met geweld althans poging tot afpersing van elkaar verschillen, nu bij gekwalificeerde doodslag enkel het menselijk leven het beschermde belang is en niet ook het vermogen van een ander. Daarnaast is er een aanzienlijk verschil in strafmaxima; voor gekwalificeerde doodslag kan een levenslange gevangenisstraf worden opgelegd, terwijl voor zowel diefstal met geweld als afpersing, gepleegd in vereniging en/of met zwaar lichamelijk letsel ten gevolg, een strafmaximum van twaalf jaar gevangenisstraf geldt.
De strafbaarstelling van moord en doodslag beschermen eveneens het menselijk leven en verschilt in die zin weinig van gekwalificeerde doodslag. De rechtbank overweegt dat in 2004 aan verdachte echter een poging – en dus niet een voltooid delict – tot moord ofwel doodslag ten opzichte van een ander slachtoffer ten laste was gelegd, namelijk [slachtoffer 2] . Bovendien is er sprake van een andere plaats. In 2004 is verdachte vervolgd voor feiten die zich hebben afgespeeld in de woning van [slachtoffer 2] . Nu wordt verdachte vervolgd voor doodslag van [slachtoffer 1] die daar buiten heeft plaatsgevonden. Het verschil in de ten laste gelegde gedragingen zal de rechtbank hieronder nader bespreken.
De ten laste gelegde gedragingen
De tenlastelegging uit 2004 bevat de feitelijke omschrijving van diverse gedragingen. Ten aanzien van de poging tot moord/doodslag is beschreven het al dan niet samen met (een) ander(en) met een vuurwapen schieten in en/of naar het lichaam van [slachtoffer 2] . Ten aanzien van de poging tot diefstal met geweld ofwel poging tot afpersing is beschreven het al dan niet samen met (een) ander(en) met de auto naar de woning van die [slachtoffer 2] rijden en/of (vervolgens) in het bezit zijnde van een (of meer) vuurwapen(s) de woning van [slachtoffer 2] binnengaan en/of (vervolgens) een bestelling plaatsen en/of (vervolgens) één of meermalen schieten in en/of naar het lichaam van die [slachtoffer 2] .
In de huidige tenlastelegging wordt verdachte – kort gezegd – verweten dat hij al dan niet samen met diens medeverdachte(n) [slachtoffer 1] heeft gedood door met een vuurwapen op/in de richting van die [slachtoffer 1] te schieten, terwijl dit feit werd gevolgd op de poging moord/doodslag en/of poging tot diefstal met geweld én dat de doodslag van [slachtoffer 1] werd gepleegd met het oogmerk om verdachte en/of diens medeverdachte van straffeloosheid te verzekeren. In de huidige tenlastelegging wordt het slachtoffer [slachtoffer 2] niet genoemd en worden alleen de juridische kwalificaties van de (gewelds)handelingen ten aanzien van [slachtoffer 2] vermeld, te weten “ poging doodslag/moord en/of poging tot diefstal met geweld”.
Conclusie
De rechtbank constateert dat de kern van het verwijt in de huidige tenlastelegging de doodslag van [slachtoffer 1] is, met als strafverzwarende omstandigheid dat die doodslag werd gepleegd na de poging moord/doodslag en/of poging tot diefstal met geweld ten aanzien van [slachtoffer 2] én dat verdachte die doodslag heeft gepleegd met het oogmerk om verdachte en/of diens medeverdachte(n) van straffeloosheid te verzekeren.
De rechtbank is van oordeel dat het verschil tussen de in 2004 ten laste gelegde feiten ten aanzien van [slachtoffer 2] en de nu ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag van [slachtoffer 1] wat betreft de juridische aard van de feiten, de aard en kennelijke strekking van de ten laste gelegde gedragingen, alsmede de omstandigheden waaronder zij zijn verricht, dusdanig groot is dat daardoor geen sprake is van ‘hetzelfde feit’. Dat in de tweede tenlastelegging de feiten ten aanzien van [slachtoffer 2] als strafverzwarende omstandigheden onderdeel uitmaken van de gekwalificeerde doodslag van [slachtoffer 1] maakt niet dat sprake is van vervolging ter zake van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
Een behoorlijke procesorde
De rechtbank overweegt dat een ‘tweede vervolging’ ook in strijd kan zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde, indien in de eerste vervolging strafbare feiten zijn betrokken die in de tweede vervolging opnieuw een rol spelen (vgl. Hoge Raad 26 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0583).
De facto maken de (gewelds)handelingen ten aanzien van [slachtoffer 2] , waarvan verdachte in 2004 is vrijgesproken, onderdeel uit van de huidige tenlastelegging. De in de huidige tenlastelegging vermelde poging moord/doodslag en/of poging tot diefstal met geweld van een hoeveelheid geld en/of wiet was immers al betrokken in de eerste vervolging en is nu tevens onderdeel van de tweede vervolging. De rechtbank zou dus opnieuw in een inhoudelijke beoordeling van dezelfde feiten en omstandigheden moeten treden bij de beoordeling of zij gekwalificeerde doodslag – meer specifiek de ‘kwalificerende’ bestanddelen – bewezen acht. De rechtbank is van oordeel dat de vervolging van verdachte voor gekwalificeerde doodslag, waarbij feiten waarvan verdachte reeds onherroepelijk is vrijgesproken opnieuw een rol spelen, in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Zij acht de officier van justitie daarom partieel niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor gekwalificeerde doodslag.
Zoals hierboven reeds overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de doodslag van [slachtoffer 1] een ander feit betreft dan de feiten waarvoor verdachte in 2004 is vrijgesproken. De doodslag van [slachtoffer 1] is blijkens de tenlastelegging uit 2004 niet in de eerste vervolging betrokken geweest. De rechtbank acht de officier van justitie dan ook wél ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor de doodslag van [slachtoffer 1] .

4.Verweren ten aanzien van het verschoningsrecht

De raadsman heeft verder gesteld dat het verschoningsrecht is geschonden in het traject van stelselmatige inwinning van informatie door [getuige 1] en de getuigenverhoren van familieleden van verdachte. De raadsman heeft gesteld dat daarmee een ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan en dat het openbaar ministerie daarom niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. De raadsman heeft gesteld dat, indien de rechtbank van oordeel is dat de belangen van verdachte op zichzelf niet zouden zijn geschaad, dat er sprake is van zodanige zeer fundamentele inbreuken die op zichzelf al niet-ontvankelijkheid kunnen opleveren. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat gelet op het vorenstaande de verklaring van [getuige 2] dient te worden uitgesloten van het bewijs.
De officier van justitie heeft gesteld dat het verweer, ook al zou sprake zijn van een vormverzuim, niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ofwel bewijsuitsluiting.
Op grond van artikel 217 onder 2 van het Wetboek van Strafvordering – geplaatst in titel III, genaamd ‘onderzoek door de rechter-commissaris’ – komt het verschoningsrecht onder meer toe aan bloed- of aanverwanten in de zijlijn tot de derden graad van verdachten. In een context waarin er sprake is van een verplichting om een verklaring af te leggen, heeft de verschoningsgerechtigde getuige het recht om te weigeren een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden. Omdat een dergelijke verplichting bij een verhoor door de politie niet bestaat, is artikel 217 van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing op dat verhoor. De ratio van artikel 217 van het Wetboek van Strafvordering is het voorkomen dat de betrokken verwanten in gewetensnood worden gebracht door hen te onderwerpen aan de verplichting tegen hun verwanten te verklaren. Het verschoningsrecht beoogt dus niet de verdachte in een bepaald belang te beschermen: het gaat steeds om de belangen van de getuige.
De rechtbank constateert dat [getuige 3] en [getuige 1] meerdere keren door de politie zijn verhoord en dat zij beiden voorafgaand aan één van deze verhoren door de politie niet zijn gewezen op hun verschoningsrecht ten aanzien van hun broer, de verdachte. De rechtbank constateert verder dat [getuige 2] voorafgaand aan het verhoor door de politie niet is gewezen op zijn verschoningsrecht. Tijdens de gesprekken met [getuige 1] , die gedurende het heimelijke traject van stelselmatige informatie-inwinning zijn opgenomen, zijn [getuige 2] en [getuige 3] niet gewezen op hun verschoningsrecht ten aanzien van verdachte.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat geen sprake is van een schending van het verschoningsrecht, nu artikel 217 van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing is in deze (verhoor)situaties. De rechtbank overweegt bovendien dat dit verweer – ook al zou het verschoningsrecht wel zijn geschonden – reeds afstuit op het zogenoemde Schutznormvereiste: het verschoningsrecht strekt tot de bescherming van de belangen van de familieleden van verdachte en niet die van verdachte zelf. Naar het oordeel van de rechtbank is ook geen sprake van een geval dat uitzondering op het Schutznormvereiste rechtvaardigt. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank namelijk van oordeel dat er geen sprake is van een zodanig ernstige (doelbewuste) inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak, die het verstrekkende oordeel kan dragen dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het verweer niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte. De rechtbank verwerpt dit verweer dan ook. In verband met de hierna volgende beslissing van de rechtbank ten aanzien van het bewijs behoeft het subsidiaire verweer van de raadsman geen bespreking.

5.Overwegingen ten aanzien van het bewijs

Verdachte is in 2004 door het hof vrijgesproken van – kort gezegd – de overval op [slachtoffer 2] en dit arrest is onherroepelijk geworden. De rechtbank heeft hierboven reeds overwogen dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte voor gekwalificeerde doodslag. Wat daardoor resteert, is de verdenking dat verdachte al dan niet in vereniging met een ander [slachtoffer 1] heeft doodgeschoten. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of zij, zonder het feitencomplex dat ziet op de overval op [slachtoffer 2] mee te wegen, wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte, al dan niet samen met een ander, [slachtoffer 1] heeft gedood. Zij overweegt in dit verband als volgt.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank af dat verdachte niet degene is die op [slachtoffer 1] heeft geschoten.
De rechtbank overweegt dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het geheel aan bewijsmiddelen, zonder het meewegen van het feitencomplex dat ziet op de overval op [slachtoffer 2] , de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de schutter niet is komen vast te staan. Niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een gezamenlijke uitvoering en/of een materiële en/ of intellectuele bijdrage van verdachte aan de doodslag van [slachtoffer 1] van voldoende gewicht.
Daarom zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het tenlastegelegde medeplegen van de doodslag van [slachtoffer 1] .

6.De beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte voor het impliciet primair tenlastegelegde;
  • spreekt verdachte vrij van het overige impliciet subsidiair tenlastegelegde;
  • wijst af de vordering tot gevangenneming van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.G.E. ter Hart (voorzitter), mr. J.M.J.M. Doon en mr. A.T.G. van Wandelen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Hessel, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 juni 2025.