ECLI:NL:RBGEL:2025:502

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
C/05/440277 / FA RK 24-2813
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van ouders over minderjarige na langdurige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 20 januari 2025 een beschikking gegeven over de beëindiging van het gezag van de ouders over een minderjarige, die al geruime tijd onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI). De ouders, de moeder en de vader, zijn belast met het ouderlijk gezag, maar de minderjarige woont bij pleegouders en heeft een sterke weerstand tegen contact met haar ouders. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd door de onveilige thuissituatie en het verleden van de ouders, waaronder middelenmisbruik en huiselijk geweld. De rechtbank oordeelt dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige is verstreken en dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. De rechtbank heeft de GI benoemd tot voogd over de minderjarige, om zo de nodige duidelijkheid en stabiliteit te bieden voor haar ontwikkeling. De beslissing is genomen na een zorgvuldige afweging van de belangen van de minderjarige en de ouders, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De rechtbank heeft ook de relevante wetgeving, zoals artikel 1:266 en 1:267 van het Burgerlijk Wetboek, in haar overwegingen betrokken. De ouders blijven een belangrijke rol spelen in het leven van de minderjarige, ook na de beëindiging van het gezag, en er wordt gestreefd naar contactherstel waar mogelijk.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/440277 / FA RK 24-2813
Datum uitspraak: 20 januari 2025
beschikking gezagsbeëindiging
in de zaak van
de
Raad voor de Kinderbescherming, regio Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
over de minderjarige:
[de minderjarige] ,geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] .
De rechtbank merkt als
belanghebbendenaan:
[de moeder](hierna: de moeder),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. C.J.M. van Gruijthuijsen-van Gent in Zaltbommel,
[de vader](hierna: de vader),
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. L.D.M. Rubens-Snijders in Nijmegen,
[de pleegouders](hierna: de pleegouders van [de minderjarige] ),
wonende in [woonplaats] .
De rechtbank merkt als
informantaan:
de gecertificeerde instelling
[naam instelling] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna te noemen: de GI.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift ingekomen bij de griffie op 22 augustus 2024;
- het verweerschrift van de vader, ingekomen bij de griffie op 9 december 2024.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van 16 december 2024 zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. L.D.M. Rubens-Snijders;
- de moeder, bijgestaan door mr. C.J.M. van Gruijthuijsen-van Gent;
- een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad);
- een vertegenwoordigster van de GI.
Hoewel behoorlijk opgeroepen zijn de pleegouders van [de minderjarige] niet verschenen.
1.3.
De rechtbank heeft [de minderjarige] naar haar mening gevraagd. [de minderjarige] heeft op 6 december
2024 met de kinderrechter gesproken.

2.De feiten

2.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van:
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] .
2.2.
Beide ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
2.3.
[de minderjarige] woont bij de pleegouders.
2.4.
[de minderjarige] is op 4 februari 2019 onder toezicht gesteld van de GI. Deze ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd tot 4 februari 2021. Vervolgens is [de minderjarige] bij beschikking van 10 augustus 2022 opnieuw onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van
17 juli 2024 tot 10 augustus 2025. Bovendien is in die laatste beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 10 augustus 2025.
2.5.
De GI heeft op 15 april 2024 via een ‘Kernbeslissing’ de Raad verzocht een onderzoek te verrichten naar een gezagsbeëindigende maatregel voor beide ouders.
2.6.
De Raad heeft op 24 juli 2024 rapport uitgebracht waarin staat dat de Raad geen beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader en de moeder aan de rechtbank gaat verzoeken.
2.7.
De GI heeft op 7 augustus 2024 een verzoek aan de Raad gedaan om de rechtbank op grond van artikel 1:267, tweede lid, BW een oordeel te vragen of de beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige] noodzakelijk is.

3.Het verzoek en de standpunten

3.1.
De Raad verzoekt de rechtbank een oordeel te geven of een beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige] moet volgen. De Raad vindt dit zelf niet nodig. Zij vindt dat het noodzakelijke traject voorafgaand aan een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel onvoldoende is doorlopen. Gezien de termijnen is de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] verstreken. Echter lijkt duidelijkheid over het perspectief van [de minderjarige] en de wens van [de minderjarige] om bij haar pleegouders te kunnen blijven wonen op dit moment de enige onderbouwing te zijn om over te gaan tot gezagsbeëindiging. Dit doet volgens de Raad geen recht aan de positie van de ouders. De Raad vindt dat er binnen de ondertoezichtstelling nog onvoldoende aandacht is geweest voor contactherstel. Volgens de Raad moet er binnen de ondertoezichtstelling gewerkt worden aan het maken van concrete omgangsafspraken van [de minderjarige] met haar beide ouders.
3.2.
De moeder is het eens met het advies van de Raad. Zij mist [de minderjarige] , is bang dat door een gezagsbeëindiging juist meer afstand komt tussen haar en [de minderjarige] en dat zij minder geïnformeerd wordt over belangrijke zaken die [de minderjarige] aangaan. Maar de moeder ziet ook dat het de wens van [de minderjarige] is dat er een gezagsbeëindiging komt en zij wil ook dat het goed gaat met [de minderjarige] . Dit zorgt voor een tweestrijd bij de moeder. Volgens haar is nog niet alles geprobeerd om contactherstel plaats te laten vinden. De moeder vindt ook dat in deze procedure veel verantwoordelijkheid op de schouders van [de minderjarige] rust. De moeder benadrukt dat zij achter de plaatsing van [de minderjarige] bij de grootouders staat, zodat [de minderjarige] daarover geen onzekerheid of angst hoeft te ervaren.
3.3.
De vader is het ook eens met het advies van de Raad om nog niet over te gaan tot een gezagsbeëindiging. Volgens hem is er sprake van een goed contact tussen hem en [de minderjarige] en hij zou meer contact met haar willen. De vader ziet geen noodzaak om zijn gezag over [de minderjarige] te beëindigen. Het perspectief van [de minderjarige] is bepaald bij de pleegouders. Daarom is terugplaatsing bij (of naar) één van de ouders niet aan de orde. De vader heeft zich daarbij neergelegd en onderneemt ook geen actie om hier verandering in aan te brengen. De vader is bovendien inmiddels ook goed bereikbaar. Ook stelt hij zich meewerkend op en geeft hij toestemming als daarom gevraagd wordt. Beëindiging van het gezag vindt de vader ingrijpend en hij vreest dat dit tot meer afstand zal leiden.
3.4.
De GI is van mening dat het in het belang van [de minderjarige] is dat het gezag van de ouders over [de minderjarige] beëindigd wordt. Volgens de GI lukt het de ouders al langere tijd niet om [de minderjarige] in veiligheid te laten opgroeien en te voorzien in haar basisbehoeften. [de minderjarige] woont al langere tijd bij de pleegouders en zij zal daar ook blijven wonen. De GI heeft intensief geprobeerd om tot contactherstel te komen tussen [de minderjarige] en de moeder, maar vanuit [de minderjarige] is daarvoor nog te veel weerstand. [de minderjarige] wil vooralsnog geen onbegeleid contact met haar vader en ook wil zij geen contact met de moeder. Volgens de GI kan een gezagsbeëindigende maatregel juist ruimte creëren voor [de minderjarige] om weer in contact te komen met haar moeder. Op dit moment heeft [de minderjarige] nog te veel last van spanning, stress en constante druk om zich te kunnen ontworstelen aan haar gevoel van onveiligheid. De GI merkt daarbij op dat ook als het gezag van de ouders wordt beëindigd de ouders betrokken zullen blijven, dat het contact niet minder hoeft te worden en de doelen hetzelfde blijven.

4.De beoordeling

Wat beslist de rechtbank?
4.1.
De rechtbank beëindigt het gezag van de vader en de moeder over [de minderjarige] en benoemt de GI tot voogd over [de minderjarige] . De rechtbank legt deze beslissingen hierna uit.
Wat zegt de wet?
4.2.
De rechtbank kan op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) het gezag van een ouder beëindigen als:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
4.3.
Op grond van artikel 1:267, eerste lid, BW kan beëindiging van het gezag worden uitgesproken op verzoek van de Raad of het openbaar ministerie. Volgens het tweede lid van dit artikel deelt de Raad, als de Raad niet tot een verzoek overgaat nadat hij een verzoek tot onderzoek hiertoe van de GI die de ondertoezichtstelling over de minderjarige uitvoert, heeft ontvangen, dit schriftelijk mee aan die gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling kan na ontvangst van die mededeling de Raad verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag noodzakelijk is. De Raad die van de gecertificeerde instelling zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het gezag moet volgen. In dat geval kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken.
4.4.
De GI heeft op 7 augustus 2024 aan de Raad gevraagd om op grond van artikel 1:267, tweede lid, BW een oordeel te vragen van de rechtbank. De Raad heeft vervolgens op 12 augustus 2024 en aldus binnen de in artikel 1:267, tweede lid, BW vermelde termijn van twee weken het verzoek bij de rechtbank ingediend.
De toelichting op de gezagsbeëindiging
4.5.
De rechtbank constateert dat [de minderjarige] al ruim twee jaar (sinds augustus 2022) onder toezicht staat van de GI en dat ook al die tijd sprake is van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de pleegouders. De Raad heeft onderzoek gedaan naar een gezagsbeëindigende maatregel en uit het raadsrapport van 24 juli 2024 komt het volgende naar voren. [de minderjarige] heeft in haar leven veel onveiligheid meegemaakt. Er is onder meer sprake geweest van overmatig middelengebruik door de ouders en van huiselijk geweld in de thuissituatie waar [de minderjarige] bij aanwezig is geweest. Ook is er aangifte gedaan van kindermishandeling tegen de moeder. De moeder is hiervoor vrijgesproken en het hoger beroep is onlangs door het openbaar ministerie ingetrokken. [de minderjarige] heeft het daar moeilijk mee, omdat zij zich hierin onvoldoende gehoord en geloofd voelt. Ondanks dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige] inmiddels door de GI bij de pleegouders is bepaald en er geen mogelijkheden meer zijn voor thuisplaatsing bij (één van de) ouders, vindt [de minderjarige] het lastig dat haar ouders nog steeds beslissingen over haar mogen nemen. Dit strookt in haar hoofd niet met de dingen die er in het verleden zijn gebeurd. De Raad begrijpt de opstelling en houding van [de minderjarige] , maar vindt dat de rol en bijdrage van beide ouders nog altijd van groot belang zijn voor de verdere ontwikkeling van [de minderjarige] . De Raad ziet dat bij beide ouders sprake is van persoonlijke en verslavingsproblematiek. Zij zijn niet altijd betrouwbaar en beschikbaar geweest voor [de minderjarige] en zij zijn daarnaast niet in staat gebleken om gezamenlijk te communiceren en besluiten te nemen in het belang van [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft geen contact met haar moeder omdat zij vindt dat de moeder geen recht heeft op contact met haar. Doordat [de minderjarige] wel contact heeft met andere familieleden wordt zij belast en kan zij niet zelf een beeld vormen over haar moeder. Tegelijkertijd laat [de minderjarige] ook signalen zien waaruit blijkt dat zij wel behoefte heeft aan contact of in ieder geval uitleg en/of excuses vanuit haar moeder voor gebeurtenissen in het verleden. [de minderjarige] heeft contact met de vader waar ook de jeugdbeschermer bij aanwezig is. De contacten met de vader verlopen niet altijd fijn volgens [de minderjarige] : hij laat onwenselijk gedrag zien en luistert niet altijd naar haar behoeften.
De Raad merkt op dat het belangrijk is dat [de minderjarige] structuur en duidelijkheid krijgt, ook over haar opgroeiperspectief en dat er heldere omgangsafspraken zijn met de ouders. De Raad hoopt dat de komende periode gebruikt kan worden om meer inzichtelijk te maken wat van beide ouders verwacht kan worden in het kader van de omgang met [de minderjarige] . De jeugdbeschermer kan onderzoeken of er op termijn een herstelcontact tussen de moeder en [de minderjarige] kan komen. Daarnaast is het van belang dat er bij beide ouders acceptatie gaat ontstaan en dat zij naar [de minderjarige] kunnen uitstralen dat het goed is dat zij bij haar pleegouders blijft wonen.
4.6.
Uit de overgelegde stukken en de verklaringen tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat [de minderjarige] op dit moment erg in beslag genomen wordt door een gevoel van onveiligheid dat zij heeft gekregen vanuit de periode dat zij nog thuis bij haar moeder woonde. Die periode kenmerkte zich door onvoorspelbaarheid en onveiligheid, waarbij de moeder niet altijd beschikbaar was voor [de minderjarige] en [de minderjarige] voor zichzelf moest zorgen. Haar gevoel van onveiligheid en onvoorspelbaarheid is ten dele weggenomen door haar plaatsing bij de pleegouders. Maar, zoals ook duidelijk bleek tijdens het gesprek dat [de minderjarige] met één van de kinderrechters heeft gehad, hebben de gebeurtenissen in het verleden nog een grote impact op haar. Hoewel de GI heeft besloten dat het perspectief van [de minderjarige] bij de grootouders ligt en de ouders verklaard hebben dat zij daar achter staan, is de rechtbank niet gebleken dat de ouders daar ook intrinsiek achter staan. Zo heeft de vader desgevraagd verklaard dat hij het liefst ziet dat [de minderjarige] bij hem komt wonen. Ook de moeder heeft [de minderjarige] onvoldoende het gevoel kunnen geven dat zij bij de pleegouders mag blijven wonen. Daarmee hebben de ouders het grote gevoel van onrust, stress en onveiligheid bij [de minderjarige] niet weg kunnen nemen. De vader heeft juist (naar de rechtbank heeft begrepen zonder toelichting of uitleg) zijn verweerschrift in deze procedure aan [de minderjarige] gestuurd die volgens de GI daardoor in paniek is geraakt omdat zij misschien alsnog niet bij haar pleegouders kan blijven wonen. Dit toont naar het oordeel van de rechtbank aan dat de vader zich onvoldoende realiseert welke (grote) impact zijn handelen en zijn uitlatingen over de plaatsing van [de minderjarige] op [de minderjarige] hebben, waardoor haar gevoel van onveiligheid niet wordt weggenomen. [de minderjarige] vindt het daarnaast heel vervelend dat de ouders nog beslissingen over haar kunnen nemen en dat zij als gezaghebbende ouders onder meer medische informatie over haar mogen inzien. Tussen [de minderjarige] en de moeder is in het verleden veel gebeurd. Contactherstel is nu nog niet mogelijk wegens de grote weerstand die [de minderjarige] laat zien. Het is niet duidelijk binnen welke termijn er wel ruimte is bij [de minderjarige] om te werken aan contactherstel met haar moeder.
4.7.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voldaan is aan de grond voor gezagsbeëindiging zoals bedoeld in artikel 1:266, eerste lid sub a BW. [de minderjarige] wordt ernstig in haar ontwikkeling bedreigd en de ouders zijn niet in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. De rechtbank is net als de GI en de Raad van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] is verstreken. Het is belangrijk dat [de minderjarige] zich ongestoord (verder) kan ontwikkelen. Daarvoor is het nodig dat het voor haar, de ouders en de pleegouders duidelijk is bij wie zij zal opgroeien en wie over haar zal beslissen. De gezagsbeëindiging is noodzakelijk om die duidelijkheid voor [de minderjarige] te waarborgen. Naar het oordeel van de rechtbank weegt het belang van [de minderjarige] bij de duidelijkheid over haar opgroeiperspectief zwaarder dan de wens van de ouders om het gezag over [de minderjarige] te houden, hoe begrijpelijk die wens ook is en ook al werken de ouders goed mee met gezagsbeslissingen. De jaarlijks terugkerende vraag over de (verlenging van de) ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zorgt voor onrust en maakt dat [de minderjarige] voortdurend in onzekerheid verkeert over haar toekomst. Dat belemmert haar in haar ontwikkeling. Het maakt ook dat [de minderjarige] zich geremd voelt in het contact met de ouders, omdat zij bang is dat iedere toenadering wordt gezien als een stap richting weer wonen bij de ouders. De gezagsbeëindiging zal naar verwachting rust en daarmee meer welzijn voor [de minderjarige] brengen en mogelijk ook meer ruimte voor contact(herstel) met haar ouders. Uit het wettelijk systeem volgt bovendien dat een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing tijdelijk van aard zijn en dat als blijkt dat een kind niet bij zijn (ouder(s) zal opgroeien, gezagsbeëindiging in de rede ligt, zodat deze beslissing ook in zoverre daarmee in lijn is.
Toetsing aan artikel 8 EVRM
4.8.
Nu voldaan is aan de gronden van artikel 1:266, eerste lid, BW dient de rechtbank te beoordelen of de gezagsbeëindiging noodzakelijk is, omdat er sprake is van een inmenging in het gezinsleven. Dit volgt uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
4.9.
In artikel 8 van het EVRM is bepaald dat iedereen recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven en dat een inmenging alleen mogelijk is voor zover bij wet voorzien en wanneer die inmenging noodzakelijk is. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in haar arrest in de zaak Strand Lobben/ Noorwegen [1] uitgelegd op welke manier de rechtbank moet toetsen of een inmenging noodzakelijk is of niet. Uit dit arrest vloeit voort dat de rechtbank de belangen van het kind moet afwegen tegen het belang van de ouder(s). Daarbij heeft het EHRM overwogen dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouder(s) bij gezinshereniging.
4.10.
Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen draagt een beëindiging van het gezag van de ouders bij aan duidelijkheid voor [de minderjarige] . Dit belang weegt naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan het belang van de ouders om het ouderlijk gezag te behouden, zeker in deze situatie waarin zij feitelijk niet de dagelijkse zorg en verantwoordelijkheid dragen. Bij deze beoordeling weegt de kwetsbaarheid van [de minderjarige] zwaar, omdat deze beslissing tegemoet komt aan haar grote behoefte aan duidelijkheid over waar zij woont en opgroeit en wie beslissingen over haar neemt. Als thuisplaatsing niet meer mogelijk is, blijft door de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing immers onzekerheid bestaan over het opgroeiperspectief en dit bemoeilijkt de mogelijkheid van [de minderjarige] om zich bij de pleegouders volledig en harmonieus te kunnen ontwikkelen. Het is begrijpelijk dat de ouders grote waarde hechten aan het behoud van het gezag, maar naar het oordeel van de rechtbank weegt het belang van [de minderjarige] bij duidelijkheid, continuïteit en rust zwaarder. De inmenging die beëindiging van het gezag vormt in het gezinsleven van [de minderjarige] met de ouders is gerechtvaardigd, omdat die gezagsbeëindiging zoals hiervoor is overwogen gelet op alle omstandigheden van dit geval in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. Verder staat de gezagsbeëindiging in een redelijke verhouding tot het na te streven doel (proportionaliteitsbeginsel) en is het beoogde resultaat niet te bereiken met een minder ingrijpend alternatief (subsidiariteitsbeginsel).
Benoeming van een voogd
4.11.
Door de beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige] ontbreekt er een gezagsvoorziening over [de minderjarige] . Daarom moet er op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over haar benoemd te worden. Een voogd kan de belangrijke beslissingen over [de minderjarige] nemen. De rechtbank vindt dat de GI moet worden benoemd tot voogd over [de minderjarige] . De GI is neutraal en onafhankelijk. De GI staat niet aan de kant van (één van de) ouders en niet aan de kant van de pleegouders van [de minderjarige] .
4.12.
Ook na de beëindiging van het gezag blijven de moeder en de vader een belangrijke rol in het leven van [de minderjarige] spelen. Zij zullen altijd de ouders van [de minderjarige] blijven en ook in de toekomst betrokken dienen te blijven en geïnformeerd moeten worden over het welzijn en de belangrijke zaken in het leven van [de minderjarige] . Daarnaast blijft het belangrijk dat de mogelijkheden voor contactherstel tussen [de minderjarige] en de moeder worden benut indien die zich voordoen. Een beëindiging van het gezag hoeft het contactherstel niet in de weg te staan. Dat de ouders niet langer formeel de beslissingen over [de minderjarige] nemen, kan juist ruimte bieden bij [de minderjarige] waardoor contactherstel wellicht op termijn mogelijk is. Het is belangrijk dat de GI hier oog voor blijft houden.
4.13.
De Raad heeft de ouders tijdens de mondelinge behandeling verder geadviseerd om – welke beslissing de rechtbank ook neemt – [de minderjarige] een brief te schrijven waarin zij haar de boodschap meegeven dat zij het goed vinden dat [de minderjarige] bij de pleegouders blijft wonen en daar mag opgroeien. De rechtbank gaat ervan uit dat de ouders dit advies ter harte zullen nemen en zullen uitvoeren.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
beëindigt het ouderlijk gezag van:
[de moeder], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
en
[de vader], geboren op [geboorteplaats] in [geboorteplaats] ,
over:
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ;
5.2.
benoemt tot voogd over [de minderjarige] de gecertificeerde instelling
[naam instelling].
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.M. Kools-de Vries, (voorzitter), A.E.M. Overkamp en J.L.F. van den Tooren, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. D.B.T. Koster als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2025.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!

Voetnoten

1.EHRM 10 september 2019, zaaknr. 37283/13.