ECLI:NL:RBGEL:2025:4497

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
11465656 HA 24-91
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van inlener voor loonbetalingen aan Hongaarse arbeidsmigranten in de vleesbewerkingsindustrie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 20 juni 2025, gaat het om een geschil tussen Hongaarse arbeidsmigranten en hun inlener, die hen had uitgeleend aan vleesbewerkende bedrijven. De verzoekers, bestaande uit zes Hongaarse arbeidsmigranten, stelden dat zij werkzaamheden hadden verricht voor de inlener, maar dat hun loon niet was betaald. De inlener, [verweerder 1], betwistte de arbeidsovereenkomsten en stelde dat de verzoekers via een ander uitzendbureau bij de vleesbewerkende bedrijven werkzaam waren geweest. De rechtbank oordeelde dat de verzoekers onvoldoende bewijs hadden geleverd voor het bestaan van arbeidsovereenkomsten met [verweerder 1]. De verzoeken gericht tegen [verweerder 1] werden afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat de vleesbewerkende bedrijven, [verweerders 2 en 3], hoofdelijk aansprakelijk waren voor de loonbetalingen aan de verzoekers over de periodes waarin zij daadwerkelijk werkten. De rechtbank hield de beslissing over de verzoeken van de verzoekers tegen [verweerders 2 en 3] aan, in afwachting van een incidenteel verzoek dat door de verzoekers was ingediend.

Uitspraak

RECHTBANKGELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Apeldoorn
Zaaknummer / rekestnummer: 11465656 \ HA VERZ 24-91
Beschikking van 20 juni 2025
in de zaak van

1.[verzoeker 1] ,

2.
[verzoeker 2],
3.
[verzoeker 3],
4.
[verzoeker 4]
5.
[verzoeker 5],
6.
[verzoeker 6],
allen zonder bekende woon- of verblijfplaats,
verzoekende partijen,
hierna samen te noemen: [verzoekers] ,
gemachtigde: mr. M. Bakhuis,
tegen

1.[verweerder 1] ,

h.o.d.n. [verweerder 1],
te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [verweerder 1] , en
2.
[verweerder 2],
3.
[verweerder 3],
beide te [vestigingsplaats] ,
hierna samen te noemen: [verweerders 2 en 3] ,
verwerende partijen,
hierna samen te noemen: [verweerders] ,
gemachtigde: mr. I.F.V. Diepenmaat.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift
- de brief van mr. Bakhuis van 20 februari 2025, met producties
- het incidentele verzoek van [verzoekers]
- de mondelinge behandeling van 25 april 2025, bij welke gelegenheid door de gemachtigden van partijen spreekaantekeningen zijn voorgedragen. Van hetgeen verder is besproken, heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[verweerder 1] richt zich op het uitzenden van personeel aan opdrachtgevers in de vleesbewerkingsindustrie. [verweerders 2 en 3] exploiteert vleesbewerkende bedrijven.
2.2.
[verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] hebben allen werkzaamheden verricht bij [verweerders 2 en 3] .

3.Het verzoek en het verweer

in de voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv en in de hoofdzaak
3.1.
[verzoekers] verzoeken:
bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding:
  • [verweerders] hoofdelijk te veroordelen om aan ieder van [verzoekers] te voldoen het hen toekomende salaris van € 2.371,20 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, telkens vanaf de datum van indiensttreding, alles te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 20%, althans
  • subsidiair [verweerders] hoofdelijk te veroordelen om aan ieder van [verzoekers] een voorschot te betalen van € 7.113,60;
in de hoofdzaak:
primair:
te verklaren voor recht dat door [verweerders] , althans [verweerder 1] , de arbeidsovereenkomsten zijn opgezegd in strijd met artikel 7:669 lid 1 BW en het door [verweerders] , althans [verweerder 1] gegeven ontslag op staande voet te vernietigen;
[verweerders] hoofdelijk te veroordelen om het gangbare salaris (€ 2.371,20 bruto per maand) te betalen aan ieder van hen per 8 november 2024, bedragende voor
 [verzoeker 1] : € 1.778,40 bruto
 [verzoeker 2] : € 684,00 bruto
 [verzoeker 3] : € 1.778,40 bruto
 [verzoeker 4] : € 1.231,20 bruto
 [verzoeker 5] : € 820,80 bruto
 [verzoeker 6] : € 820,80 bruto
alles te vermeerderen met de vakantietoeslag en met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 20%;
3. [verweerders] hoofdelijk te veroordelen om het gangbare salaris aan ieder van hen te betalen, vanaf 8 november 2024 tot de datum waarop het dienstverband rechtsgeldig zal zijn beëindigd, zulks telkens op basis van een salaris van € 2.371,20 bruto per maand, te vermeerderen met de vakantietoeslag en met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 20%;
4. [verweerder 1] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan ieder van hen van
€ 2.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoek tot de dag der algehele voldoening;
5. [verweerders] hoofdelijk te veroordelen om aan ieder van hen binnen vijf werkdagen na betekening van de beschikking deugdelijke bruto/netto specificaties te verstrekken betreffende het loon van ieder van hen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,00 per dag, nadat betekening is gevolgd en voornoemde termijn van vijf werkdagen is verstreken;
voorwaardelijk:
voor het geval de primaire verzoeken onder 1. en 3. worden ingetrokken,
[verweerders] hoofdelijk te veroordelen om aan elk van hen te betalen:
  • de billijke vergoeding ex artikel 7:681 lid 1 BW, groot € 7.113,60 bruto, dan wel een naar redelijkheid en billijkheid te bepalen billijke vergoeding;
  • de vergoeding ex artikel 7:672 lid 11 BW, wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomsten, groot € 4.438,89;
met hoofdelijke veroordeling van [verweerders] in de kosten van de procedure, zowel in de voorlopige voorziening alsook in de hoofdzaak.
3.2.
Aan de verzoeken in de hoofdzaak hebben [verzoekers] het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1.
[verzoekers] stellen dat zij Hongaarse arbeidsmigranten zijn die op verschillende data naar Nederland zijn gereisd om te werken. Via een tussenpersoon zijn zij in contact gekomen met [verweerder 1] , die hen heeft uitgeleend aan [verweerders 2 en 3] om slagerswerkzaamheden te verrichten. Ook heeft [verweerder 1] huisvesting voor hen geregeld in [plaats] .
3.2.2.
[verzoekers] stellen dat zij de navolgende periode bij [verweerders 2 en 3] hebben gewerkt:
  • [verzoeker 1] : van 23 oktober tot 8 november 2024
  • [verzoeker 2] : van 23 tot 30 oktober 2024
  • [verzoeker 3] : van 23 oktober tot 8 november 2024
  • [verzoeker 4] : van 29 oktober tot 8 november 2024
  • [verzoeker 5] : van 1 tot 8 november 2024
  • [verzoeker 6] : van 1 tot 8 november 2024
3.2.3.
Volgens [verzoekers] hebben zij elk met [verweerder 1] een arbeidsovereenkomst gesloten voor bepaalde tijd, ingaande op de onder 3.2.2. genoemde data van aanvang van de feitelijke werkzaamheden en eindigend voor [verzoeker 1] en [verzoeker 3] op 15 juni 2025 en voor [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] op 15 juli 2025. Er is met [verweerder 1] een uurloon overeengekomen van € 13,68 bruto.
3.2.4.
[verzoekers] stellen dat zij allen op 8 november 2024 door of in opdracht van [verweerder 1] mondeling op staande voet zijn ontslagen, omdat zij hun werkzaamheden niet goed genoeg zouden hebben verricht. Dat ontslag is niet rechtsgeldig. Er is geen (voldoende) invulling gegeven aan de mededelingseis, omdat de dringende reden voor ontslag niet duidelijk kenbaar is gemaakt. Er is bovendien geen sprake van een dringende reden die onmiddellijk ontslag rechtvaardigt. De arbeidsovereenkomsten zijn dus niet rechtsgeldig geëindigd en daarom maken [verzoekers] aanspraak op loonbetaling vanaf 8 november 2024 tot de respectievelijke einddata van de dienstverbanden. Daarbij gaan zij uit van een 40-urige werkweek en dus van een brutoloon (exclusief vakantiegeld en overige emolumenten) van
€ 2.371,20 per maand (primaire verzoek onder 3). Zij stellen verder dat [verweerder 1] over de periode tot 8 november 2024 in het geheel geen loon heeft betaald. Zij maken daarom ook aanspraak op het hen toekomende loon op basis van de door hen gewerkte periodes zoals die zijn vermeld in 3.2.2. (primaire verzoek onder 2).
3.2.5.
[verzoekers] houden [verweerders 2 en 3] op grond van artikel 7:616a BW hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbetalingen.
3.2.6.
Ten slotte stellen [verzoekers] dat [verweerder 1] hen op 8 november 2024 tevens heeft gesommeerd om uiterlijk op 10 november 2024 de hen ter beschikking gestelde huisvesting te verlaten. Zij maken daarom, aansluitend bij artikel 36 lid 5 van de ABU-CAO, aanspraak op een schadevergoeding van € 75,00 per dag vanaf 10 november 2024 en voor een periode van 4 weken (primaire verzoek onder 4).
3.3.
[verweerder 1] verzet zich tegen toewijzing van de verzoeken. In het bijzonder betwist zij met [verzoekers] arbeidsovereenkomsten te zijn aangegaan en hen te hebben uitgezonden. Volgens [verweerder 1] heeft zij in het geheel geen contractuele relatie met [verweerders 2 en 3] en kent zij [verzoekers] niet. Dit verweer zal, voor zover van belang, hierna verder aan de orde komen.
3.4.
[verweerders 2 en 3] verzet zich eveneens tegen toewijzing van de tegen haar gerichte verzoeken. Zij erkent dat [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] (kort) werkzaam zijn geweest bij [verweerders 2 en 3] , maar via een ander uitzendbureau dan [verweerder 1] . Zij heeft daarvoor een factuur ontvangen en die heeft zij als inlener aan dit uitzendbureau betaald.
in het incidentele verzoek
3.5.
[verzoekers] verzoeken:
[verweerders] op te dragen om aan hun gemachtigde een afschrift te verstrekken van de bescheiden, zoals deze zijn gewisseld tussen de vennootschappen [verweerders 2 en 3] en het uitzendbureau, als bedoeld in de brief d.d. 25 februari 2025 van [verweerders 2 en 3] aan [verweerder 1] , waaronder de van voornoemde onbekende uitlener toegezonden factuur aan [verweerders] , betaalbewijs daarvan, en alle toegezonden c.q. ter beschikking gestelde loonstroken van [verzoekers] door deze onbekende uitlener aan [verweerders] en voorts de bescheiden die zien op de door [verzoekers] omschreven loonvorderingen en overige emolumenten, als genoemd in het ingediende verzoekschrift in deze zaak d.d. 24 december 2024, voorts met de bepaling dat alle bescheiden binnen zeven dagen na het wijzen van de uitspraak in het incident aan de gemachtigde van [verzoekers] dienen te worden verstrekt, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan, dat [verweerders] gedeeltelijk of integraal nalaten aan de inhoud van de te wijzen uitspraak in dit incident te voldoen, met hoofdelijke veroordeling van [verweerders] in de kosten van het incident.
3.6.
[verweerders] hebben bezwaar gemaakt tegen de indiening van dit verzoek. Zij hebben aangevoerd dat het te laat is ingediend en dat zij daardoor geen gelegenheid hebben gehad zich erop voor te bereiden en verweer te voeren.

4.De beoordeling

4.1.
Gelet op artikel 21 EEX-Vo en nu [verweerders] in Nederland zijn gevestigd is de Nederlandse rechter bevoegd. Gezien die vestigingsplaatsen en nu de werkzaamheden in Nederlands werden verricht is het Nederlandse (arbeids)recht van toepassing.
in de hoofdzaak
de verzoeken gericht tegen [verweerder 1]
4.2.
Gezien het verweer van [verweerder 1] is de eerste vraag die moet worden beantwoord of [verzoekers] voldoende hebben onderbouwd dat er sprake is van arbeidsovereenkomsten tussen hen en [verweerder 1] en dat [verweerder 1] in dat kader voor huisvesting heeft gezorgd.
4.3.
De stelling van [verzoekers] dat er sprake is van arbeidsovereenkomsten met [verweerder 1] is in hoofdzaak gebaseerd op vier door hen overgelegde (kopieën van) werkgeversverklaringen (‘Model – Werkgeversverklaring t.b.v. het openen van een ING Betaalrekening’), in combinatie met de toelichting over de verkrijging daarvan zoals die ter zitting is gegeven.
4.3.1.
Er zijn werkgeversverklaringen overgelegd die volgens de gegevens die zijn ingevuld bij ‘Gegevens werknemer’ betrekking hebben op [verzoeker 1] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] . In de verklaring van [verzoeker 1] wordt bij ‘Aard van het dienstverband’ vermeld “een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten tot
15 06 2025” en bij de verklaringen van [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] “een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten tot
15 07 2025”. Bij ‘Gegevens werkgever’ staat bij alle vermeld “ [verweerder 1] ” met daarbij adresgegevens en een KvK-nummer. Onderaan de verklaringen wordt vermeld “ [verweerder 1] B.V.” met gegevens als adres, telefoonnummer en een e-mailadres. Verder zijn op alle verklaringen twee verschillende stempels te zien met een logo met de naam ‘ [verweerder 1] ’. Alle verklaringen vermelden de naam “ [naam 1] ” als ‘naam ondertekenaar’ ‘namens de werkgever/uitzendorganisatie’. De werkgeversverklaringen zijn ten slotte alle ongedateerd.
4.3.2.
Er zijn geen werkgeversverklaringen overgelegd met betrekking tot [verzoeker 2] en [verzoeker 3] . In het verzoekschrift van [verzoekers] wordt gesteld dat ‘aan enkele verzoekers, te weten [verzoeker 1] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] ’ een werkgeversverklaring werd verstrekt, en dus kennelijk niet aan [verzoeker 2] en [verzoeker 3] , maar ter zitting is naar voren gebracht dat er ook van hen werkgeversverklaringen zijn geweest, maar dat die zijn kwijtgeraakt.
4.3.3.
Als toelichting is ter zitting namens [verzoekers] naar voren gebracht dat de arbeidsovereenkomsten met [verweerder 1] tot stand zijn gekomen door tussenkomst van een persoon genaamd ‘ [naam 2] ’. Die regelde als een coördinator voor [verweerder 1] allerlei praktische zaken, zoals een slaapplek en werkindelingen, en hij regelde ook de documenten die [verzoekers] nodig hadden. Om een bankrekening te kunnen openen hadden zij werkgeversverklaringen nodig. ‘ [naam 2] ’ heeft deze geregeld. Hij mocht ze echter niet zelf ondertekenen, dat moest via ene ‘ [naam 3] ’. ‘ [naam 3] ’ heeft de werkgeversverklaringen goedgekeurd. Verzoeker [verzoeker 5] heeft daarbij ter zitting [naam 4] van [verweerder 1] aangewezen als zijnde ‘ [naam 3] ’.
4.4.
[verweerder 1] heeft het voorgaande gemotiveerd betwist. Ter onderbouwing van haar verweer dat zij in het geheel geen contractuele relatie heeft met [verweerders 2 en 3] en dat zij [verzoekers] dus ook niet na het sluiten van arbeidsovereenkomsten naar [verweerders 2 en 3] heeft uitgezonden, heeft zij een brief overgelegd van [verweerders 2 en 3] van 25 februari 2025 waarin dit wordt bevestigd en wordt aangegeven dat [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] via een ander uitzendbureau (kort) werkzaam zijn geweest bij [verweerders 2 en 3] . Ter zitting heeft [verweerder 1] erop gewezen dat zij (de gemachtigde van) [verzoekers] bij e-mailbericht van 10 januari 2025 al heeft gemeld van [verweerders 2 en 3] te hebben vernomen dat deze verzoekers bij [verweerders 2 en 3] werkzaam zijn geweest via [bedrijf 1] uit [plaats] . Ook heeft [verweerder 1] erop gewezen dat [verzoekers] in deze procedure zelf foto’s hebben overgelegd waarop een aantal van hen staat afgebeeld met (volgens hen) toegangstags van [verweerders 2 en 3] en dat op een paar van die foto’s zichtbaar is dat de naam [bedrijf 1] is afgedrukt op de keycords waaraan die tags hangen.
[verweerder 1] heeft voorts de echtheid van de overgelegde werkgeversverklaringen betwist. Volgens [verweerder 1] zijn deze vals opgemaakt. Een van de stempels die op de verklaringen is te zien is een stempel van een oud logo, dat al een jaar of drie/vier niet meer wordt gebruikt en de naam ‘ [naam 1] ’ is bij [verweerder 1] niet bekend; er is niemand met die naam bij [verweerder 1] werkzaam.
Ook de naam van de gestelde coördinator ‘ [naam 2] ’ is bij [verweerder 1] niet bekend, evenmin als ‘ [naam 3] ’. [naam 4] van [verweerder 1] heeft ter zitting in reactie op het gestelde door verzoeker [verzoeker 5] verklaard dat hij geen ‘ [naam 3] ’ heet en dat hij [verzoekers] niet kent.
4.5.
De kantonrechter is van oordeel dat, gelet op het verweer van [verweerder 1] , er onvoldoende grond is voor de conclusie dat er sprake is van arbeidsovereenkomsten tussen [verzoekers] en [verweerder 1] en dat zij in verband daarmee door [verweerder 1] van huisvesting zijn voorzien. De echtheid van de overgelegde werkgeversverklaringen is gemotiveerd betwist en de toelichting zoals die door [verzoekers] ter zitting is gegeven biedt geen aanknopingspunten om er vanuit te gaan dat deze verklaringen daadwerkelijk door of namens [verweerder 1] zijn afgegeven. Niet gebleken is dat de naam van de kennelijk ondertekenaar ( [naam 1] ) op enigerlei wijze te linken valt aan [verweerder 1] . Datzelfde geldt voor de gestelde coördinator ( [naam 2] ) en voor de persoon van ‘ [naam 3] ’ die de werkgeversverklaringen zou hebben goedgekeurd.
Dat dit [naam 4] zou zijn, zoals [verzoeker 5] heeft gesteld, is niet verder toegelicht of onderbouwd en ook overigens is niet gebleken van aanwijzingen daarvoor. Bij dit alles is voorts onbetwist dat werkgeversverklaringen een verouderd logo van [verweerder 1] bevatten. Aan de werkgeversverklaringen kan dus geen waarde van betekenis worden gehecht. Voor [verzoeker 2] en [verzoeker 3] geldt bovendien dat werkgeversverklaringen ontbreken. Andere gegevens die duiden op arbeidsovereenkomsten tussen [verzoekers] en [verweerder 1] zijn er niet.
4.6.
Ter zitting hebben [verzoekers] nog aangevoerd dat de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO) in een publicatie uit mei 2024 [bedrijf 1] linkt aan [verweerder 1] en dat verschillende werknemers tegenover SOMO hebben gezegd bij [verweerder 1] te werken maar een loonstrookje van [bedrijf 1] hebben. De kantonrechter gaat hieraan echter voorbij. Allereerst heeft [verweerder 1] terecht bezwaar gemaakt tegen het (te) late moment waarop dit wordt ingebracht. Dat maakt dat [verweerder 1] zich hierop niet heeft kunnen voorbereiden. Bovendien is de door [verzoekers] ingebrachte informatie zo summier dat volstrekt onduidelijk is wat er door SOMO is onderzocht en waarop de vermeende link precies is gebaseerd. Het lag op de weg van [verzoekers] dat toe te lichten. [verzoekers] maken bovendien niet duidelijk welke conclusie zij in deze procedure aan de ingebrachte informatie verbonden willen zien.
4.7.
De slotsom is dat de verzoeken van [verzoekers] moeten worden afgewezen voor zover deze zijn gericht tegen [verweerder 1] . Een grondslag voor deze verzoeken ontbreekt, omdat niet gebleken is van het bestaan van arbeidsovereenkomsten tussen [verzoekers] en [verweerder 1] en van in verband daarmee door [verweerder 1] geregelde huisvesting.
4.8.
[verzoekers] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [verweerder 1] . De proceskosten van [verweerder 1] worden begroot op € 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten, plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.
de verzoeken gericht tegen [verweerders 2 en 3]
4.9.
De verzochte verklaring voor recht (primaire verzoek onder 1) is ook jegens [verweerders 2 en 3] niet toewijsbaar. Gesteld noch gebleken is namelijk dat er sprake is van arbeidsovereenkomsten met [verweerders 2 en 3] en zij de werkgever is van [verzoekers]
4.10.
[verweerders 2 en 3] erkent wel dat [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] (kort) via een uitzendbureau bij haar werkzaam zijn geweest. [verweerders 2 en 3] heeft niet betwist dat dit is geweest in de door hen gestelde periodes zoals die zijn vermeld in 3.2.2. [verweerders 2 en 3] heeft evenmin betwist dat aan hen over die periodes geen loon is betaald. Dat betekent dat [verweerders 2 en 3] als opdrachtgever op grond van artikel 7:616a BW, in beginsel, hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van het loon aan [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] over die periodes tot 8 november 2024. Dat is anders (artikel 7:616a lid 2 BW) indien [verweerders 2 en 3] aannemelijk maakt dat haar, gelet op de omstandigheden van het geval, niet kan worden verweten dat het loon niet is voldaan. Daarvoor heeft [verweerders 2 en 3] echter onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. Zij heeft slechts aangevoerd dat zij van het door haar ingeschakelde uitzendbureau een factuur heeft ontvangen en die heeft betaald. Dat is onvoldoende. Het lag op de weg van [verweerders 2 en 3] aan te geven dat en welke voorzorgmaatregelen zij heeft getroffen om het niet betalen van loon te voorkomen. De parlementaire geschiedenis noemt de mogelijkheid van het vooraf treffen van maatregelen, zoals het werken met een gecertificeerd bedrijf, dan wel achteraf, zoals door het laten uitvoeren van controle op de betaling door de werkgever. Gesteld noch gebleken is dat van maatregelen als deze sprake is geweest. Sterker nog, [verweerders 2 en 3] heeft zelfs de naam van het ingeschakelde uitzendbureau niet ondubbelzinnig kenbaar gemaakt. [verweerders 2 en 3] heeft daarom niet (voldoende) onderbouwd dat het verzuim van de werkgever om het loon aan [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] te betalen haar niet kan worden verweten.
De loonbedragen waarvan betaling is verzocht zijn voorts door [verweerders 2 en 3] niet betwist.
4.11.
Het primaire verzoek onder 2 is jegens [verweerders 2 en 3] daarom toewijsbaar voor zover het gaat om [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] . Dat geldt niet voor zover het gaat om [verzoeker 3] . De erkenning van [verweerders 2 en 3] ziet namelijk niet ook op [verzoeker 3] en [verzoekers] hebben verder niet voldoende weten te onderbouwen dat ook door haar bij [verweerders 2 en 3] werkzaamheden zijn verricht.
4.12.
Het primaire verzoek onder 3 (loonbetaling vanaf 8 november 2024) is niet toewijsbaar. Aan dit verzoek ligt ten grondslag dat met [verzoekers] arbeidsovereenkomsten zijn gesloten voor bepaalde tijd eindigend op 15 juni 2025 ( [verzoeker 1] en [verzoeker 3] ) en 15 juli 2025 ( [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] ). [verweerders 2 en 3] heeft dit echter gemotiveerd betwist. Gebruikelijk in de uitzendbranche is dat met nieuwe werknemers een zogenaamd fase A contract wordt gesloten en dat maakt dat de overeenkomsten (ten tijde hier van belang) direct opzegbaar waren, aldus [verweerders 2 en 3] . In het licht van deze betwisting hebben [verzoekers] hun stellingen onvoldoende onderbouwd. Zij baseren zich op de door hen overgelegde werkgeversverklaringen, maar zoals hiervoor is overwogen kan aan die stukken geen waarde worden gehecht en ontbreken bovendien verklaringen voor [verzoeker 2] en [verzoeker 3] . Elke verdere onderbouwing voor de gestelde arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd ontbreekt. Dit terwijl niet zonder meer aannemelijk is dat direct dergelijke overeenkomsten worden gesloten met – naar niet is betwist – nieuwe werknemers. Dat betekent dat er niet gebleken is van een grondslag voor een loonbetalingsverplichting vanaf 8 november 2024 en dus ook niet voor de gestelde hoofdelijke aansprakelijkheid van [verweerders 2 en 3] .
4.13.
Het primaire verzoek onder 5 is gezien het voorgaande toewijsbaar voor zover het betreft [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] en gaat over de periode tot 8 november 2024. Omdat [verweerders 2 en 3] hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van het loon aan deze verzoekers over de betreffende periodes, dient zij namelijk ook zorg te dragen voor een specificatie daarvan.
4.14.
Samengevat geldt dus voor de tegen [verweerders 2 en 3] gerichte verzoeken het volgende:
  • de (primaire) verzoeken van [verzoeker 3] moeten worden afgewezen;
  • de (primaire) verzoeken van [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] onder 1 en 3 moeten eveneens worden afgewezen;
  • het (primaire) verzoek van [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] onder 2 is toewijsbaar, evenals hun (primaire) verzoek onder 5 voor zover dat gaat over de periode tot 8 november 2024.
4.15.
Voor zover de verzoeken van [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] toewijsbaar zijn, geldt daarbij dat weliswaar is erkend dat zij via een uitzendbureau bij [verweerders 2 en 3] werkzaam zijn geweest, maar dat onduidelijk is gebleven of het gaat om [verweerder 2] , [verweerder 3] of beide. De kantonrechter constateert vervolgens dat het incidentele verzoek van [verzoekers] (hiervoor onder 3.5.) hier van belang kan zijn. Bij (gedeeltelijke) toewijzing van dit verzoek zal er immers ook (meer) duidelijkheid komen over de inlenende vennootschap(pen). De kantonrechter zal daarom nu eerst dat incidentele verzoek bespreken en daarna terugkomen op de (primaire) verzoeken van [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] onder 2 en onder 5.
in het incidentele verzoek
4.16.
Dit verzoek is volgens het verzoekschrift gegrond op artikel 843a Rv. In de spreekaantekeningen van [verzoekers] is dit echter terecht gecorrigeerd naar de per 1 januari 2025 ingevoerde en hier van toepassing zijnde (nieuwe) regeling inzake het inzagerecht van artikel 194 e.v. Rv.
4.17.
Kort gezegd is in de artikelen 194 en 195 Rv bepaalt dat een partij bij een rechtsbetrekking tegenover degene die beschikt over bepaalde gegevens over die rechtsbetrekking, recht heeft op inzage, afschrift of uittreksel van die gegevens als zij daarbij voldoende belang heeft en dat die partij de rechter kan verzoeken de wederpartij te bevelen tot het verstrekken daarvan.
4.18.
Het incidentele verzoek is ingekomen op 24 april 2025 aan het einde van de dag.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om het verzoek reeds om die reden te passeren, zoals door de gemachtigde van [verweerders] is bepleit. In verband met het toepassen van hoor- en wederhoor, bestaat in beginsel wel aanleiding om [verweerders] in de gelegenheid te stellen om op dit verzoek te reageren. Aannemelijk is immers dat er onvoldoende tijd is geweest een reactie voor te bereiden.
4.19.
Voor [verweerder 1] geldt echter dat hiervoor in de hoofdzaak is geoordeeld dat niet gebleken is van het bestaan van arbeidsovereenkomsten met [verzoekers] en dat niet is gesteld of gebleken dat op andere wijze is voldaan aan de eis van een ‘rechtsbetrekking’. Dat betekent dat het incidentele verzoek reeds om die reden moet worden afgewezen voor zover dat zich richt tegen [verweerder 1] . Het is daarom niet noodzakelijk [verweerder 1] de gelegenheid te geven om op het verzoek te reageren. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in het incident aan de kant van [verweerder 1] is daarbij niet gebleken.
4.20.
Voor [verweerders 2 en 3] ligt het gelet op de overwegingen in de hoofdzaak anders.
De kantonrechter zal daarom [verweerders 2 en 3] in de gelegenheid stellen om schriftelijk op het incidentele verzoek te reageren en iedere verdere beslissing op dit verzoek, voor zover dat is gericht tot [verweerders 2 en 3] , aanhouden.
in de hoofdzaak
4.21.
In verband met hetgeen is overwogen onder 4.15. en nu er op een later moment zal worden beslist op het tegen [verweerders 2 en 3] gerichte incidentele verzoek, zal de kantonrechter in afwachting daarvan in de hoofdzaak ook de beslissing op de (primaire) verzoeken van [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] onder 2 en onder 5 aanhouden.
4.22.
Voor het overige kan in de hoofdzaak worden beslist. De voorwaardelijke verzoeken behoeven geen bespreking, omdat de daaraan verbonden voorwaarde niet is vervuld.
het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv
4.23.
Uit het voorgaande volgt dat het in de hoofdzaak, voor zover het betreft [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] , uitsluitend nog gaat om de loonbetalingsverplichting in de periode tot 8 november 2024. Gelet op het tijdsverloop nadien en nu een beslissing in de hoofdzaak aanstaande is, ziet de kantonrechter onvoldoende (spoedeisend) belang voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor [verzoeker 3] geldt dat al haar verzoeken moeten worden afgewezen. Er wordt geen aanleiding gezien voor een veroordeling in proceskosten.

5.De beslissing

De kantonrechter
in de hoofdzaak
5.1.
wijst de verzoeken af voor zover deze zijn gericht tegen [verweerder 1] ;
5.2.
veroordeelt [verzoekers] in de proceskosten van [verweerder 1] van € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking, te vermeerderen met de kosten van betekening voor het geval de beschikking wordt betekend;
5.3.
veroordeelt [verzoekers] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking zijn betaald en tot betaling van de wettelijke rente over de kosten van betekening vanaf veertien dagen na die betekening;
5.4.
verklaart deze beschikking ten aanzien van deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst de tegen [verweerders 2 en 3] gerichte verzoeken van [verzoeker 3] af;
5.6.
houdt de beslissing op de tegen [verweerders 2 en 3] gerichte (primaire) verzoeken van [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] , zoals genoemd in 3.1. onder 2 en onder 5, aan;
5.7.
houdt ook de beslissing op de proceskosten in de verhouding tussen [verzoekers] en [verweerders 2 en 3] aan;
5.8.
wijst de tegen [verweerders 2 en 3] gerichte verzoeken van [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 6] voor het overige af;
het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv
5.9.
wijst het verzoek af;
in het incidentele verzoek
5.10.
wijst het verzoek af, voor zover dit is gericht tegen [verweerder 1] ;
5.11.
stelt [verweerders 2 en 3] in de gelegenheid om schriftelijk op het incidentele verzoek te reageren,
uiterlijk op 18 juli 2025;
5.12.
houdt iedere verdere beslissing op dit verzoek aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.J.P. Lambooij en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2025.