In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 9 mei 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die eerder was vrijgesproken in de hoofdzaak. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 24.150,00. Tijdens de zitting op 4 april 2025 heeft de officier van justitie zijn vordering aangepast, waarbij hij rekening hield met bedragen die door aangevers waren betaald maar niet door de verdachte waren ontvangen. Dit leidde tot een nieuw te vorderen bedrag van € 15.020,00. De verdediging heeft echter betoogd dat de berekening van het Openbaar Ministerie onjuist was en heeft verzocht om de ontnemingszaak af te splitsen van de hoofdzaak, wat door de rechtbank werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de onderliggende strafzaak was vrijgesproken, en op basis hiervan heeft zij geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vordering tot ontneming. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de vordering tot ontneming afgewezen.