ECLI:NL:RBGEL:2025:4153

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
30 mei 2025
Zaaknummer
C/05/436866 / HA ZA 24-293
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg koopovereenkomst en herplantplicht op grond van de Wet natuurbescherming na bomenkap

In deze zaak vordert Montea Tiel B.V. en haar dochterondernemingen (samen aangeduid als Montea) een verklaring voor recht dat De Kellen B.V. de garantie van artikel 5.2 van de koopovereenkomst heeft geschonden en aansprakelijk is voor de schade die daaruit voortvloeit. De zaak draait om de uitleg van de koopovereenkomst die in 2018 is gesloten, waarin bepalingen zijn opgenomen over de verplichtingen van De Kellen met betrekking tot de illegale bomenkap op een perceel in Tiel. In 2016 heeft De Kellen 1.526 bomen gekapt, wat leidde tot handhavend optreden door de gemeente en provincie. De handhavingsbesluiten zijn later herroepen, maar de provincie stelt dat er nog steeds een herplantplicht bestaat op grond van de Wet natuurbescherming. Montea heeft ontheffingsaanvragen ingediend, maar de uitkomst van deze procedures is nog onzeker. De rechtbank oordeelt dat, indien er een herplantplicht bestaat, De Kellen verplicht is om hieraan te voldoen en de schade te vergoeden die Montea lijdt. De zaak wordt verwezen naar de parkeerrol in afwachting van de bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/436866 / HA ZA 24-293
Vonnis van 28 mei 2025
in de zaak van

1.MONTEA TIEL B.V.,

2.
MONTEA PANOVEN I B.V.,
3.
MONTEA PANOVEN II B.V.,
4.
MONTEA PANOVEN III B.V.,
5.
MONTEA PANOVEN IV B.V.,
6.
MONTEA PANOVEN V B.V.,
7.
MONTEA PANOVEN VI B.V.,
alle te Tilburg,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: Montea,
advocaat: mr. S. van der Kamp,
tegen
DE KELLEN B.V.,
te Rotterdam,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie
hierna te noemen: De Kellen,
advocaat: mr. D.J.A. van den Berg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 november 2024
- het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 april 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
Begin 2016 heeft De Kellen 1.526 bomen op het terrein van een oude glasfabriek in Tiel gekapt. In verband met deze kap hebben zowel de gemeente Tiel als de provincie Gelderland handhavend opgetreden wegens overtreding van de Bomenverordening van de gemeente Tiel. Zij hebben op 18 januari 2017 besluiten genomen die ertoe strekten dat zou worden voldaan aan een (financiële) herplantplicht voor de gevelde bomen. Op 6 juli 2018 heeft De Kellen de percelen waarop de kap heeft plaatsgevonden, verkocht aan Montea Nederland B.V. In artikel 5.2 van de koopovereenkomst is een bepaling over de bomenkap opgenomen. Na het sluiten van deze koopovereenkomst zijn de besluiten van 18 januari 2017 herroepen door de bestuursrechter. De provincie heeft zich echter op het standpunt gesteld dat niettemin een herplantplicht bestaat op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb, oud). In het licht hiervan heeft Montea in 2023 en 2024 ontheffingsaanvragen ingediend bij de provincie. Over deze aanvragen lopen nog bestuursrechtelijke procedures.
2.2.
In conventie vordert Montea (na eiswijziging) een verklaring voor recht dat De Kellen de garantie van artikel 5.2 van de koopovereenkomst heeft geschonden en aansprakelijk is voor de schade van Montea die daarvan het gevolg is. Zij vordert verder dat De Kellen wordt veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Volgens Montea moet De Kellen op grond van artikel 5.2 voldoen aan de herplantplicht, ook als die voortvloeit uit de Wnb in plaats van de herroepen handhavingsbesluiten. Volgens De Kellen rust op haar na herroeping van de handhavingsbesluiten geen enkele verplichting, en bestaat een eventuele verplichting slechts ten opzichte van Montea Nederland en niet ten opzichte van de eisende Montea-vennootschappen. In reconventie vordert De Kellen dat de rechtbank de conservatoire beslagen opheft die Montea heeft gelegd en Montea verbiedt om nieuwe beslagen te leggen op basis van hetzelfde feitencomplex.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat, als er nog steeds een herplantplicht bestaat op grond van de wet, zoals de provincie heeft gesteld, De Kellen ten opzichte van de eisende Montea-vennootschappen verplicht is om hieraan uitvoering te geven en de schade te vergoeden die Montea als gevolg hiervan lijdt, en dat binnen de bandbreedte van artikel 5.2 van de koopovereenkomst. Of er inderdaad nog steeds een wettelijke herplantplicht bestaat en, zo ja, wat hiervan de gevolgen zijn, is op dit moment onderwerp van bestuursrechtelijke procedures. In afwachting van de uitkomst hiervan zal de zaak naar de parkeerrol worden verwezen. De rechtbank licht hierna toe hoe zij tot haar oordeel is gekomen.

3.De beoordeling

De tekst van de koopovereenkomst
3.1.
Partijen twisten over de uitleg van artikel 5.2 van de koopovereenkomst. Dit artikel luidt als volgt:
“5.2 Verplichtingen inzake illegale bomenkap
Verkoper garandeert alle nodige maatregelen te zullen treffen, uitsluitend op eigen verantwoordelijkheid, kosten en risico, opdat tijdig en correct, en uiterlijk op het ogenblik waarop de huurtermijn van de Huurovereenkomst Verkochte II wordt beëindigd overeenkomstig de voorwaarden en bepalingen uiteengezet in de Huurovereenkomst Verkochte II, zal zijn voldaan aan alle verplichtingen opgelegd in (i) het handhavingsbesluit van het College van B&W van de gemeente Tiel d.d. 18 januari 2017, met kenmerk 021469077, en (ii) het handhavingsbesluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland d.d. 18 januari 2017, met kenmerk 021469079, beide inzake de illegale kap van bomen, beide betekend door de Omgevingsdienst Rivierenland aan [bedrijf] , en beide in kopie opgenomen in de Data Room, en Verkoper zal Koper integraal schadeloosstellen, vergoeden en vrijwaren voor elke door Koper geleden schade, kosten en uitgaven welke voortvloeien uit die handhavingsbesluiten, en/of enige niet-tijdige of niet-correctie naleving van de verplichtingen die in die handhavingsbesluiten zijn uiteengezet.
(…)
Verkoper garandeert aansluitend dat indien uit hoofde van één of beide van voormelde handhavingsbesluiten, bomen dienen te worden her-aangeplant op het Verkochte, zulks uitsluitend zal gebeuren na voorafgaandelijk overleg met, en overeenkomstig de instructies van Koper, zonder dat Koper daarbij enige verantwoordelijkheid of aansprakelijkheid op zich neemt.
Zodra aan alle bovenstaande verplichtingen van de Verkoper uiteengezet in dit Art. 5.2. van deze Overeenkomst is voldaan, zal Verkoper alle documenten en informatie overhandigen aan de Koper ter staving van het zijn voldaan aan al die verplichtingen, waaronder doch niet beperkt tot een schriftelijke bevestiging van de Omgevingsdienst Rivierenland waaruit volgt dat het College van B&W van de gemeente Tiel respectievelijk Gedeputeerde Staten van Gelderland van oordeel zijn dat Verkoper tijdig en correct aan de verplichtingen die in de handhavingsbesluiten uiteen zijn gezet, heeft voldaan.”
3.2.
Artikel 6.1 en 6.2 van de koopovereenkomst luiden als volgt:
“6. Garanties
6.1
Verkoper garandeert aan Koper dat elk van de garanties in alle opzichten juist, volledig, nauwkeurig en niet-misleidend zijn op Sluitingsdatum en op Leveringsdatum, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld.
6.2
Middels de Garanties wordt een uitdrukkelijke verdeling van risico’s tussen Verkoper en Koper beoogd. Indien een garantie onjuist, onvolledig, niet nauwkeurig en/of misleidend is, wordt zulks aanzien als een inbreuk in die Garantie, en komen de gevolgen daarvan voor rekening en risico van Verkoper conform het bepaalde in deze Overeenkomst.”
3.3.
In artikel 9 van bijlage 1 bij de koopovereenkomst staat het volgende:
“Uiterlijk op het ogenblik waarop de huurtermijn van de Huurovereenkomst Verkochte II wordt beëindigd, zal er zijn voldaan aan alle verplichtingen opgelegd in (i) het handhavingsbesluit d.d. 18 januari 2017, met kenmerk 021469077, en (ii) het handhavingsbesluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland d.d. 18 januari 2017, met kenmerk 021469079, beide inzake de illegale kap van bomen, beide betekend door de Omgevingsdienst Rivierenland aan [bedrijf] , en beide in kopie opgenomen in de Data Room.
Indien uit hoofde van één of beide van voormelde handhavingsbesluiten, bomen dienden te worden her-aangeplant op het Verkochte, zal zulks uitsluitend zijn gebeurd na voorafgaandelijk overleg met, en overeenkomstig de instructies van Koper (zonder dat Koper daarbij enige verantwoordelijkheid of aansprakelijkheid op zich neemt).”
De eisende Montea-vennootschappen kunnen een beroep doen op artikel 5.2
3.4.
De rechtbank zal eerst beoordelen of, zoals De Kellen aanvoert, Montea niet vorderingsgerechtigd is omdat de koopovereenkomst is gesloten met Montea Nederland B.V. Montea stelt hiertegenover dat de garantie van artikel 5.2 een subjectief recht is dat op grond van artikel 6:251 lid 1 BW is overgegaan op de eisende Montea-vennootschappen.
3.5.
In artikel 6:251 lid 1 BW is het volgende bepaald: “
Staat een uit een overeenkomst voortvloeiende, voor overgang vatbaar recht in een zodanig verband met een aan de schuldeiser toebehorend goed, dat hij bij dat recht slechts belang heeft, zolang hij het goed behoudt, dan gaat dat recht over op degene die dat goed onder bijzondere titel verkrijgt.”
3.6.
Volgens De Kellen is het recht niet overgegaan, omdat hierover niets is bepaald in de leveringsakte, maar daarmee miskent zij dat een subjectief recht op grond van artikel 6:251 lid 1 BW van rechtswege overgaat. Voor het overige heeft De Kellen niet betwist dat aan de vereisten van artikel 6:251 lid 1 BW is voldaan. De rechtbank stelt vast dat het recht voortvloeit uit de koopovereenkomst en voor overgang vatbaar is. Het verband tussen het recht en de percelen blijkt daaruit dat artikel 5.2 ziet op een herplantplicht en die plicht door de overdracht van de grond waarop de gevelde houtopstand stond op grond van de wet (artikel 4.3 Wnb) van rechtswege is komen te rusten op de nieuwe eigenaar van die grond. Vast staat dat Montea Nederland het perceel heeft verkocht aan Montea Tiel, dat Montea Tiel percelen heeft verkocht aan Montea Panoven I tot en met VI en dat Montea Tiel ook zelf eigenaar van een deel van het terrein is gebleven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat elk van de eisende Montea-vennootschappen een beroep kan doen op artikel 5.2 van de koopovereenkomst, voor zover het hun eigen percelen betreft. Montea Nederland en Montea Tiel hebben onvoldoende belang bij behoud van het recht wat betreft de overgedragen percelen, omdat op het moment van de overdracht van de percelen aan Montea Nederland (op 20 september 2018) en Montea Tiel (op 2 januari 2019) nog niet behoefde te zijn voldaan aan enige contractuele verplichting op grond van artikel 5.2 (zie hierna in 3.30).
Uitleg van artikel 5.2 – tekst en aanvankelijke partijbedoeling
3.7.
De rechtbank zal hierna beoordelen waartoe De Kellen verplicht is op grond van artikel 5.2 van de koopovereenkomst. De vraag wat partijen zijn overeengekomen, kan niet worden beantwoord op grond van een zuiver taalkundige uitleg van (art. 5.2 van) de koopovereenkomst. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.
3.8.
De koopovereenkomst tussen Montea Nederland en De Kellen is tot stand gekomen tussen professionele partijen en ziet op de aankoop van een groot aantal percelen voor een basisbedrag van in totaal € 58.000.000,00. Het gaat om een omvangrijke en gedetailleerde overeenkomst. Ter zitting is duidelijk geworden dat de overeenkomst is opgesteld door de advocaat van Montea en dat De Kellen hiermee akkoord is gegaan nadat ook van haar zijde een jurist naar het concept had gekeken. Over de tekst van artikel 5.2, dat eveneens uitgebreid is qua opzet en bewoordingen, is niet afzonderlijk gesproken of onderhandeld door partijen. Tegen deze achtergrond komt groot gewicht toe aan de bewoordingen van de overeenkomst.
3.9.
Uit de tekst van artikel 5.2 van de koopovereenkomst, in samenhang gelezen met artikel 9 van bijlage 1 bij de koopovereenkomst, volgt dat De Kellen de verplichting op zich nam om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeiden uit de handhavingsbesluiten van 18 januari 2017 en om de eventuele schade te vergoeden die Montea zou lijden als gevolg van die besluiten. Deze besluiten worden uitdrukkelijk genoemd en uitgebreid beschreven in artikel 5.2. De inhoud van de verplichtingen wordt niet nader omschreven; volstaan wordt met een verwijzing naar de besluiten. Aan het slot van het artikel staat bovendien dat verkoper een bevestiging van het bevoegd gezag moet overhandigen waaruit volgt dat het bevoegd gezag van oordeel is dat verkoper tijdig en correct aan de verplichtingen uit de handhavingsbesluiten heeft voldaan. De tekst van het artikel bevat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat De Kellen daarmee ook verplichtingen op zich nam uit hoofde van een herplantplicht die (op dat moment) niet voortvloeide uit genoemde besluiten maar die later, na het sluiten van de koopovereenkomst, zou blijken te bestaan op grond van de Wet natuurbescherming (of anderszins zou voortvloeien uit besluiten van het bevoegd gezag).
3.10.
Aan de bepaling in artikel 6.2 van de overeenkomst dat met de garanties een uitdrukkelijke risicoverdeling tussen verkoper en koper is beoogd, komt geen doorslaggevende betekenis toe. Een uitdrukkelijke risicoverdeling kan inhouden dat het risico van de bomenkap uit welke hoofde dan ook voor rekening van verkoper komt, maar kan evengoed inhouden dat het risico van de verkoper beperkt is tot de situatie waarop de garantie specifiek ziet. Dat de garantie van De Kellen beperkt is tot haar verplichtingen op grond van de handhavingsbesluiten strookt in zoverre met de partijbedoeling dat Montea tijdens de zitting heeft bevestigd dat partijen destijds niet voor ogen heeft gestaan dat er mogelijk nog een herplantplicht op een andere grondslag zou bestaan. Met andere woorden: partijen hebben niet stilgestaan bij de mogelijkheid dat, als er geen herplantplicht bestond op grond van de handhavingsbesluiten die berustten op de Bomenverordening van de gemeente Tiel, die plicht mogelijk zou voortvloeien uit de Wnb. Dat partijen niettemin hebben beoogd om hiervoor een voorziening te treffen, blijkt niet uit de tekst van artikel 5.2 of andere door Montea naar voren gebrachte omstandigheden en ligt ook niet voor de hand.
3.11.
Ter zitting heeft Montea betoogd dat artikel 5.2 moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van het feit dat partijen voorafgaand aan de koopovereenkomst in een intentieovereenkomst zijn overeengekomen dat De Kellen bouwrijpe grond zou leveren en dat (de verplichtingen naar aanleiding van) de illegale bomenkap een belemmering voor het bouwen vormde die voor aanvang van het bouwen moest zijn weggenomen. Dit betoog leidt niet tot een andere uitleg van artikel 5.2. Nog daargelaten dat Montea ter zitting heeft verklaard dat zij niet zeker weet of zij de besluiten van 18 januari 2017 al kende op het moment van ondertekening van de intentieovereenkomst, heeft Montea onvoldoende toegelicht dat uit (artikel 5.2 van) de koopovereenkomst volgt dat onder bouwrijpe grond mede werd verstaan dat De Kellen zou voldoen aan een herplantplicht uit welke hoofde dan ook en dat het verkochte alleen als bouwrijpe grond zou worden beschouwd bij voldoening aan die verplichting. De levering van de percelen heeft op 20 september 2018 plaatsgevonden en tussen partijen is niet in geschil dat De Kellen op dat moment nog niet aan de herplantplicht had hoeven te voldoen (zie hierna in 3.30), zodat niet valt in te zien dat voldoening aan die plicht nodig was voor de levering van bouwrijpe grond.
Wat er na het sluiten van de koopovereenkomst is gebeurd
3.12.
Bij de uitleg van de koopovereenkomst is echter ook van belang wat er na het sluiten van die overeenkomst is gebeurd en dat geeft in deze zaak de doorslag.
3.13.
Op 12 juli 2018 en 5 november 2018 heeft de bestuursrechter van deze rechtbank uitspraak gedaan op een tweetal beroepen van (onder meer) De Kellen. Deze beroepen zijn gegrond verklaard. De bestuursrechter heeft de beslissingen op bezwaar van de provincie en de gemeente vernietigd en de handhavingsbesluiten van 18 januari 2017 herroepen.
3.14.
Op 16 oktober 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ABRvS) de uitspraken van de rechtbank bevestigd. [1] In haar uitspraak op het hoger beroep van de gemeente heeft de ABRvS het volgende overwogen:
“5.2. Op grond van de door het college in hoger beroep overgelegde stukken en de ter zitting van de Afdeling daarop gegeven toelichting door het college, kan niet worden vastgesteld dat het raadbesluit van 17 juli 1996 tot vaststelling van de bebouwde kom in de zin van de Boswet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, ook niet na de goedkeuring van het besluit door het college van gedeputeerde staten van Gelderland bij besluit van 7 oktober 1996. In het huis-aan-huisblad van 10 april 1997 is slechts mededeling gedaan van de vaststelling van "de Bomenverordening Tiel 1995, bevattende regels over het vellen van houtopstanden binnen de bebouwde kom van de gemeente Tiel ingevolge de Boswet" en niet van het raadsbesluit van 17 juli 1996 tot vaststelling van de bebouwde kom in de zin van de Boswet. Dat betekent dat moet worden aangenomen dat het raadsbesluit van 17 juli 1996 niet overeenkomstig artikel 3:42, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bekend is gemaakt. Dit heeft tot gevolg dat het besluit van 17 juli 1996 niet in werking is getreden. Nu voorts niet is gebleken dat de gekapte bomen houtopstanden zijn als bedoeld in de artikelen 1, vierde lid, onder a, en 5, tweede lid, van de Boswet, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de verbodsbepaling van artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening in dit geval verbindende kracht mist en het college niet bevoegd was om handhavend op te treden wegens overtreding van dit artikel.”
3.15.
Vervolgens heeft de provincie op 23 juli 2020 een brief gestuurd aan Montea Tiel. In deze brief staat dat “
uit onderzoek blijkt dat de houtopstand valt buiten de bij besluit van de gemeenteraad vastgestelde grenzen van de bebouwde kom. Provincie Gelderland is op deze locatie het bevoegd gezag voor wat betreft de Wet natuurbescherming. U bent verplicht de tenietgegane houtopstand te herplanten op het perceel waar de houtopstand stond. Dit moet voor 1 april 2021 gebeurd zijn. (…) Indien u voor 1 april 2021 alsnog aan uw verplichting heeft voldaan, zal er niet handhavend worden opgetreden. Indien na 1 april 2021 blijkt dat u niet aan de verplichting hebt voldaan, dan zullen wij overgaan tot handhavend optreden bestaande uit het opleggen van een last onder dwangsom.”
3.16.
Montea heeft deze brief doorgestuurd aan De Kellen. De advocaat van De Kellen, [naam 1] , heeft aan de provincie laten weten dat de ABRvS reeds finaal over het herplanten van het terrein heeft geoordeeld. In een brief van 19 november 2020 schrijft de provincie aan [naam 1] dat met de uitspraak van de ABRvS vast staat dat geen sprake is van een herplantverplichting op grond van de Bomenverordening, omdat die verordening niet in werking is getreden. Volgens de provincie staat met de uitspraak van de ABRvS vast dat de uitzondering van artikel 4.1, eerste lid, van de Wnb niet van toepassing is, zodat Montea Tiel op grond van artikel 4.3 van de Wnb gehouden is de gevelde bomen opnieuw in te planten. Indien Montea Tiel niet op 1 april 2021 aan de herplantverplichting heeft voldaan, zal de provincie een last onder dwangsom opleggen.
3.17.
Bij e-mail van 3 december 2020 schrijft de toenmalige advocaat van Montea, [naam 2] , aan De Kellen dat Montea bereid is mee te werken aan het vermijden/verminderen van de herplantplicht en ermee akkoord is dat De Kellen de verdere discussie/procedure in naam van Montea voert. Voorwaarde is wel dat Montea de bevestiging krijgt dat enig gevolg voortvloeiend uit kappingen die plaatsvonden voordat zij eigenaar werd, ten laste van De Kellen blijft.
3.18.
Bij e-mail van 9 december 2020 antwoordt [naam 3] hierop namens De Kellen dat de uitspraken van de ABRvS niet wegnemen dat, nu Montea door de provincie is aangeschreven, gelet op artikel 5.2 van de koopovereenkomst en gelet op de bekendheid met het dossier, De Kellen de procedure voor Montea zal voeren. De e-mail vermeldt verder dat “
wij van mening zijn dat de verantwoordelijkheid voor de bomenkap/herplant en de afwikkeling van dit aspect bij ons ligt.”
3.19.
Op 15 december 2020 is een addendum met betrekking tot een herontwikkelgebied ondertekend door De Kellen en Montea Tiel. In artikel 2.7 van dit addendum is het volgende bepaald:
“2.7 Verplichtingen inzake archeologie & illegale bomenkap
Verkoper zal na ondertekening van dit Addendum, uitsluitend op eigen verantwoordelijkheid, kosten en risico, alle nodige maatregelen treffen opdat de Verkoper, ter zake van het Herontwikkelgebied zal voldoen aan al diens verplichtingen uiteengezet in art. 5.2 (inzake illegale bomenkap) van de Koopovereenkomst, en Verkoper zal Koper/Verhuurder integraal schadeloosstellen, vergoeden en vrijwaren voor elke door Koper/Verhuurder geleden schade, kosten en uitgaven welke voortvloeien uit enige niet-, niet-tijdige of niet correctie naleving van die verplichtingen.”
3.20.
Op 6 januari 2021 heeft [naam 1] namens Montea Tiel een zienswijze ingediend over de brief van de provincie van 23 juli 2020. In deze zienswijze wordt betoogd dat de provincie niet bevoegd is handhavend op te treden en dat geen herplantplicht op Montea Tiel rust op grond van de Wnb.
3.21.
Vanaf maart 2021 heeft minnelijk overleg plaatsgevonden tussen de provincie, De Kellen en Montea. Bij brief van 16 juni 2021 heeft de provincie een voorstel tot compensatie van 47.094 m2 gedaan. In deze brief staat dat, als de herplant op een andere locatie wordt gerealiseerd, hiervoor een ontheffing moet worden aangevraagd.
3.22.
Op 17 augustus 2021 is een ander addendum ondertekend door De Kellen en Montea Tiel met betrekking tot een tweede herontwikkelgebied. In artikel 4 van dit addendum is een gelijkluidende bepaling opgenomen als in artikel 2.7 van het hiervoor genoemde addendum van 15 december 2020.
Uitleg van artikel 5.2 – posterieure overeenkomsten en omstandigheden
3.23.
De rechtbank stelt vast dat op 15 december 2020 en 17 augustus 2021 een tweetal addenda tot stand is gekomen. Hierin staat dat De Kellen na ondertekening daarvan alle nodige maatregelen zal treffen om te voldoen aan haar verplichtingen uiteengezet in artikel 5.2 van de koopovereenkomst. Deze aanvullende overeenkomsten zijn gesloten nadat (i) de herroeping van de handhavingsbesluiten van 18 januari 2017 definitief was geworden met de uitspraken van de ABRvS van 16 oktober 2019, (ii) de provincie zich bij brieven van
23 juli 2020 en 19 november 2020, die De Kellen kende, op het standpunt had gesteld dat ondanks die uitspraken een herplantplicht bestond op grond van artikel 4.3 Wnb en (iii) [naam 3] had bevestigd in zijn e-mail van 9 december 2020 dat de verantwoordelijkheid voor de bomenkap/herplant en de afwikkeling van dit aspect bij De Kellen ligt.
3.24.
Uit deze omstandigheden moet worden afgeleid dat de garantie die De Kellen in artikel 5.2 van de koopovereenkomst heeft gegeven op het moment van ondertekening van de addenda niet (meer) beperkt was tot de verplichtingen die voortvloeiden uit de besluiten van 18 januari 2017. Deze besluiten waren immers al van tafel toen De Kellen bevestigde in de addenda dat zij zou voldoen aan de verplichtingen uit artikel 5.2 en daaruit volgt dat (Montea redelijkerwijs erop mocht vertrouwen dat) ook De Kellen van mening was dat die verplichtingen niet beperkt waren tot die besluiten dan wel niet afhankelijk waren van het bestuursrechtelijke lot van die besluiten. Dat de addenda volgens De Kellen alleen betrekking hadden op twee herontwikkelgebieden en niet op alle percelen die zij heeft verkocht, maakt dat niet anders. Het gaat erom dat de addenda bevestigen dat de verplichtingen van De Kellen onder artikel 5.2 van de koopovereenkomst nog steeds bestonden na herroeping van de besluiten van 18 januari 2017.
3.25.
Dit kan ook worden afgeleid uit de handelswijze van partijen na de uitspraken van de ABRvS. Vast staat dat De Kellen in 2020 haar advocaat naar voren heeft geschoven om de correspondentie met de provincie te voeren namens Montea, dat De Kellen vanaf maart 2021 in gesprek was met de provincie over een minnelijke oplossing en dat De Kellen afspraken heeft gemaakt met de eigenaar van een perceel in Echteld over het uitvoeren van een deel van de herplant op zijn perceel. Volgens Montea is zij vanaf september 2023 zelf in overleg getreden met de provincie; volgens De Kellen hebben tot januari 2024 gezamenlijke overleggen met de provincie plaatsgevonden. Wat hier ook van zij, vastgesteld kan worden dat De Kellen de bestuursrechtelijke nasleep van de bomenkap – zoals ook volgt uit de e-mail van [naam 3] van 9 december 2020 – tot haar contractuele verantwoordelijkheid rekende, ook nadat de herroeping van de besluiten van 18 januari 2017 definitief was geworden met de uitspraken van de ABRvS. Hieraan doet niet af dat [naam 3] in zijn e-mail van 9 december 2020, zoals De Kellen aanvoert, ook opmerkt dat de handhavingstrajecten waarnaar in artikel 5.2 wordt verwezen finaal zijn beslecht met die uitspraken. Het vervolg van zijn e-mail komt immers erop neer dat dit de betrokkenheid en verantwoordelijkheid van De Kellen op grond van artikel 5.2 niet wegneemt.
Tussenconclusie: als er een herplantplicht is, moet De Kellen daaraan voldoen
3.26.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat De Kellen gehouden is te voldoen aan de herplantverplichting en de schade te vergoeden die Montea als gevolg van die verplichting lijdt, en dat binnen de bandbreedte van artikel 5.2 van de koopovereenkomst (zie hierna in 3.33), indien en voor zover de provincie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat die verplichting niettegenstaande de uitspraken van de bestuursrechter bestond op grond van artikel 4.3 van de Wnb. Of dit laatste het geval is, is momenteel onderwerp van de hierna te bespreken bestuursrechtelijke procedures.
Bestaat er momenteel een herplantplicht? Verwijzing naar de parkeerrol
3.27.
Op 16 november 2023 schrijft de provincie dat aanvang van de bouw op de percelen pertinent niet mogelijk is “
omdat hier een herplantverplichting op rust en automatisch resulteert in een overtreding van de Wet natuurbescherming, mogelijk met een stillegging tot gevolg. Indien u(w cliënt) hiervan af wenst te wijken moet een ontheffing aangevraagd worden (…).” Bij brief van 6 december 2023 heeft de provincie een herplantvoorstel afgewezen. In deze brief geeft de provincie Montea Tiel tot 20 december 2023 om een plan op te stellen en aan te leveren. Daarnaast moet zij “
een passende ontheffing herplantlocatie aanvragen. Indien dit niet het geval is, zullen wij handhavend gaan optreden en zullen wij genoodzaakt zijn een voornemen last onder dwangsom op te leggen.”
3.28.
Op 29 december 2023 heeft Montea een ontheffing aangevraagd van de verplichting om de herplant uit te voeren op dezelfde locatie. Deze ontheffing is verleend bij besluit van de provincie van 27 mei 2024, waartegen Montea beroep heeft ingesteld. Op 12 september 2024 heeft Montea een gewijzigde ontheffing aangevraagd voor het (deels) herplanten op andere locaties. Een ontwerpbesluit van de provincie van 30 januari 2025 strekt tot verlening van deze ontheffing. Hiertegen heeft Montea een zienswijze ingediend bij de provincie. Met haar beroep beoogt Montea vernietiging van het besluit van 27 mei 2024 en in haar zienswijze betoogt Montea dat geen herplantverplichting bestaat op grond van de Boswet, de Wet natuurbescherming en het huidige Besluit activiteiten leefomgeving, zodat – zo begrijpt de rechtbank – de aanvraag van 12 september 2024 dient te worden afgewezen.
3.29.
Volgens Montea is zij genoodzaakt om de herplantplicht bestuursrechtelijk te blijven aanvechten zolang De Kellen volhardt in het standpunt dat de provincie zich ten onrechte op het standpunt stelt dat die verplichting bestaat. Zij wijst erop dat het jaren kan duren voordat (in hoger beroep) vaststaat of een wettelijke herplantplicht bestaat. Partijen zijn het erover eens dat het van de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedures afhangt of uiteindelijk een herplantverplichting bestaat en, zo ja, in welke omvang en op welke locatie(s). Of een herplantverplichting bestaat, is dus niet alleen bepalend voor de vraag of De Kellen is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst maar bepaalt ook of Montea schade lijdt en, zo ja, in welke vorm en omvang. Ter zitting is komen vast te staan dat de discussie met de provincie over de herplantplicht geen belemmering (meer) vormt voor Montea ten aanzien van de ontwikkeling van de percelen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de zaak te verwijzen naar de parkeerrol in afwachting van de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedures. Vooruitlopend hierop overweegt de rechtbank het volgende.
De Kellen hoefde niet uiterlijk op 31 december 2023 te voldoen aan de herplantplicht
3.30.
De rechtbank verwerpt het standpunt van Montea dat De Kellen uiterlijk op
31 december 2023 had moeten voldoen aan de herplantplicht. Weliswaar volgt uit artikel 5.2 van de koopovereenkomst dat De Kellen “
uiterlijk op het ogenblik waarop de huurtermijn van de Huurovereenkomst Verkochte II wordt beëindigd” aan haar verplichtingen moest voldoen en is niet in geschil dat dit op 31 december 2023 was. Op dat moment waren de handhavingsbesluiten van 18 januari 2017 echter al herroepen, had de provincie in 2022 en 2023 herplantvoorstellen verworpen en was onzeker of de provincie een ontheffing zou verlenen op de aanvraag van Montea van 20 december 2023. De gestelde herplantplicht en de wijze waarop daaraan moest worden voldaan, waren dus op 31 december 2023 (en daarna, tot op heden) nog onderwerp van besluitvorming op een aanvraag van Montea die pas op 29 december 2023 was ingediend, zodat Montea niet van De Kellen kan verlangen dat zij daaraan, vooruitlopend op besluitvorming van de provincie, zou hebben voldaan. Dat Montea hierop op enig moment heeft aangedrongen bij De Kellen heeft zij overigens ook niet gesteld. Dit was ook niet nodig, in aanmerking nemende dat Montea ter zitting heeft verklaard dat de bebouwing op de percelen (in fysiek opzicht) kan worden gerealiseerd en dat daarvoor niet nodig is dat eerst aan een eventuele herplantplicht zal zijn voldaan.
De Kellen hoefde geen bestuurlijk rechtsoordeel of handhavend optreden uit te lokken
3.31.
De rechtbank volgt Montea evenmin in het betoog dat De Kellen vóór 31 december 2023 een bestuurlijk rechtsoordeel of handhavend optreden had moeten uitlokken over de vraag of een herplantplicht bestaat op grond van de wet, zodat bij het eindigen van de huurovereenkomst vaststond dat de herplantplicht ‘geen issue meer was.’ Nog daargelaten dat niet uit de tekst van de koopovereenkomst (of de addenda) volgt dat De Kellen hiertoe verplicht was en dat Montea niet heeft gesteld dat en waarom de provincie in een bestuurlijk rechtsoordeel of handhavingsbesluit (voldoende tijdig) tot een ander oordeel zou zijn gekomen dan in de voornoemde brieven uit 2020 en 2023, geldt dat De Kellen ter zitting onweersproken heeft toegelicht dat zij zelf geen bestuurlijk rechtsoordeel of handhavend optreden kon uitlokken omdat zij niet langer eigenaar van de percelen was en daarmee geen belanghebbende. Waarom De Kellen dit dan samen met Montea had moeten doen, zoals Montea ter zitting nog heeft gesteld, valt niet in te zien, te minder omdat vast staat dat Montea in 2023 en 2024 zonder betrokkenheid van De Kellen is overgegaan tot indiening van de voornoemde ontheffingsaanvragen. In dit opzicht kan dus niet worden geconcludeerd dat De Kellen is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst.
Als er een herplantplicht bestaat: verwijzing naar de schadestaatprocedure
3.32.
Als komt vast te staan dat niettegenstaande de uitspraken van de ABRvS een wettelijke herplantplicht bestaat, zijn de vorderingen van Montea toewijsbaar. De mogelijkheid van schade als gevolg van de tekortkoming is reeds vanwege de kosten van het alsdan moeten voldoen aan de herplantplicht aannemelijk, nog daargelaten wat Montea heeft gesteld over verloren bouwoppervlakte, hogere bouwkosten, advieskosten en een verlies aan huurinkomsten.
3.33.
Naar het oordeel van de rechtbank strekt de aansprakelijkheid van De Kellen zich uit over hetgeen waartoe zij op grond van artikel 5.2 van de koopovereenkomst verplicht is. Uit het handhavingsbesluit van de provincie van 18 januari 2017 volgt dat 1.155 boomstroken zijn geteld, dat 220 bomen van de 1e grootte (die in volwassen stadium een hoogte hebben van meer dan 18 meter) moesten worden herplant en dat voor het aantal bomen dat niet aantoonbaar fysiek is herplant een financiële herplantplicht van € 500,00 per boom gold. Uit het besluit van de gemeente volgt dat 371 boomstroken zijn geteld, dat 110 bomen van de 1e grootte moesten worden herplant en dat een financiële herplantplicht van
€ 500,00 per boom gold voor het aantal bomen dat niet aantoonbaar fysiek is herplant. Met deze (financiële) verplichtingen hebben partijen rekening gehouden ten tijde van de ondertekening van de koopovereenkomst. De formele omstandigheid dat deze verplichtingen uiteindelijk mogelijk voortvloeien uit andere dan de in artikel 5.2 uitdrukkelijk genoemde besluiten is, gelet op de uitleg die hiervoor aan de koopovereenkomst is gegeven, onvoldoende om aan te nemen dat deze verplichtingen voor De Kellen geheel zijn komen te vervallen. Er bestaat evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat De Kellen zich door de ondertekening van de addenda en haar handelswijze na de uitspraken van de ABRvS heeft willen verplichten tot meer dan waartoe zij op grond van de voornoemde besluiten verplicht was. De (financiële) omvang van de herplantplicht die op dit moment naar aanleiding van de aanvragen van 29 december 2023 en 12 september 2024 aan de orde is, was immers nog niet bekend bij partijen ten tijde van de ondertekening van deze addenda. Feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat De Kellen zich nadien heeft gecommitteerd aan een grotere herplantplicht dan de plicht die voortvloeide uit de besluiten van 18 januari 2017 heeft Montea niet gesteld.
3.34.
De rechtbank verwerpt het betoog van De Kellen dat, als er op dit moment een herplantplicht bestaat, die geheel voor rekening van Montea komt omdat zij die plicht zelf heeft gecreëerd door ontheffingen aan te vragen op 29 december 2023 en 12 september 2024. De provincie heeft zich namelijk niet alleen op het standpunt gesteld dat een herplantplicht bestond op grond van de Wnb maar heeft ook bij de voornoemde brieven van 23 juli 2020, 19 november 2020, 16 november 2023 en 6 december 2023 handhavend optreden in de vorm van een last onder dwangsom in het vooruitzicht gesteld. In de twee laatstgenoemde brieven staat dat Montea een ontheffing moet aanvragen. Aan Montea kan redelijkerwijs niet worden tegengeworpen dat zij gevolg heeft gegeven aan deze brieven van de provincie door ontheffingen aan te vragen en het niet heeft laten aankomen op handhavend optreden. Het voorgaande laat onverlet dat, voor zover Montea met haar aanvragen van 29 december 2023 en 12 september 2024 zelf de situatie heeft gecreëerd dat zij meer bomen moet aanplanten of grotere financiële verplichtingen op zich heeft genomen dan op grond van de Wnb het geval zou zijn geweest, dit onder omstandigheden grond kan opleveren voor het oordeel dat (een deel van) de schade op grond van artikel 6:101 lid 1 BW niet voor vergoeding in aanmerking komt. Of dit het geval is, kan in de schadestaatprocedure worden beoordeeld. Ook de overige standpunten van De Kellen met betrekking tot de vraag of Montea schade lijdt die voor vergoeding in aanmerking komt, kunnen in de schadestaatprocedure op juistheid worden beoordeeld.
Slotsom
3.35.
De zaak zal, zoals hiervoor is overwogen, in afwachting van de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedures naar aanleiding van de aanvragen van 29 december 2023 en 12 september 2024 worden verwezen naar de parkeerrol. Iedere verdere beslissing, zowel in conventie als in reconventie, wordt aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verwijst de zaak naar de parkeerrol van 1 oktober 2025,
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.A.L. van de Sande, mr. S.J. Peerdeman en mr. S.A. van den Toorn en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025.
1906