In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 23 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma, hierna te noemen [eiser], en een gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde]. De zaak betreft de opzegging van een aannemingsovereenkomst door [gedaagde] en de daaropvolgende afrekening door [eiser]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] de overeenkomst tussentijds heeft opgezegd, wat betekent dat zij verplicht is om de overeengekomen aanneemsom te betalen, verminderd met de besparingen die voortvloeien uit de opzegging, conform artikel 7:764 BW. [eiser] had een totaalbedrag van € 121.106,80 inclusief btw voor de werkzaamheden overeengekomen, met een aanvullend bedrag van € 6.000,00 voor meerwerk. Na de opzegging heeft [eiser] een afrekening opgesteld, waaruit bleek dat [gedaagde] nog € 58.921,45 verschuldigd was. [gedaagde] heeft echter betwist dat zij nog iets aan [eiser] verschuldigd was, en deed een beroep op verrekening vanwege niet of niet goed uitgevoerde werkzaamheden door [eiser]. De rechtbank oordeelde dat het verweer van [gedaagde] onvoldoende onderbouwd was en dat de afrekening van [eiser] correct was. Uiteindelijk werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 57.408,95 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, alsook de proceskosten.