ECLI:NL:RBGEL:2025:2932

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
24/5168
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel toeslagen: Overname private schulden door de minister van Financiën

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 17 april 2025, wordt het beroep van eiseres tegen het besluit van de minister van Financiën van 16 juli 2024 beoordeeld. De minister had geweigerd de private schuld van eiseres bij een bedrijf over te nemen, omdat deze volgens hem niet opeisbaar was. De rechtbank oordeelt echter dat een groot deel van de schuld wel degelijk opeisbaar was vóór 1 juni 2021. De rechtbank stelt vast dat er vanaf 24 november 2020 een betalingsachterstand bestond, wat betekent dat de minister de schuld niet volledig kon afwijzen. De rechtbank besluit zelf in de zaak te voorzien en bepaalt dat de minister de geldschuld van eiseres aan het bedrijf volledig moet overnemen, tot een bedrag van € 798,49. Daarnaast moet de minister het betaalde griffierecht en de proceskosten van eiseres vergoeden, die zijn vastgesteld op € 2.201. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister en herroept het primaire besluit dat de overname van de schuld weigerde. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire te compenseren en de gevolgen van de onterecht stopgezette toeslagen voor ouders.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/5168

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.J. Driessen),
en

de minister van Financiën

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit op bezwaar van de minister van 16 juli 2024.
1.1.
De minister heeft met het besluit van 23 januari 2024 besloten om de private schuld van eiseres bij [bedrijf] niet over te nemen omdat er volgens de minister sprake is van een schuld die is ontstaan of opeisbaar geworden voor 1 januari 2006 of na 31 mei 2021. Het beroep op de hardheidsclausule is daarbij afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 juli 2024 is de minister bij het besluit gebleven.
1.2.
Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en heeft daarom beroep ingesteld.
1.3.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 18 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. De gemachtigde van eiseres is met bericht van verhindering niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de weigering van de minister om eiseres haar schuld aan [bedrijf] over te nemen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Dit betekent dat eiseres gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Hersteloperatie: overnemen private schulden
4. Tussen 2004 en 2019 is de kinderopvangtoeslag van een groot aantal ouders onterecht stopgezet en is eerder verleende kinderopvangtoeslag van hen teruggevorderd. De ouders zijn door de aanpak van de Belastingdienst/Toeslagen in die tijd langdurig in een onmogelijke positie, in grote financiële problemen en in grote onzekerheid gebracht. Zij hebben financiële schade geleden en zijn aangetast in hun rechtsgevoel, omdat zij zijn bestempeld als fraudeur. Het kabinet heeft hiervoor excuses aangeboden en wil de problemen van gedupeerde ouders oplossen.
4.1.
Onderdeel van de hersteloperatie toeslagen is de overname door de overheid van (opeisbare achterstanden van) private schulden van een gedupeerde ouder en zijn of haar toeslagpartner. Het overnemen van private schulden wordt uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie Sociale Banken Nederland (SBN), namens de minister.
Heeft de minister de schuld aan [bedrijf] terecht niet overgenomen?
5. Eiseres stelt dat wel degelijk aan de vereisten van artikel 4.1, tweede lid, van de Wet herstel toeslagen (Wht) is voldaan. De schuld is volgens eiseres ontstaan en/of vindt zijn oorsprong in de periode na 31 december 2005 en voor 1 juni 2021. Daarbij stond de schuld open op het moment dat de aanvraag werd gedaan. Ook kon de schuld volgens eiseres door de achterstand volledig worden opgeëist.
5.1.
De minister stelt dat de schuld een hoofdsom betreft van een krediet bij [bedrijf] van € 798,49. Dit is een financieel product van een financiële instelling dat onder artikel 4.1, tweede lid en artikel 4.1, vierde lid sub b van de Wht valt. Het oorspronkelijke krediet is afgesloten op 20 september 2018. Dit betekent volgens de minister dat voldaan is aan artikel 4.1, tweede lid sub a van de Wht omdat de schuld is ontstaan binnen de referteperiode. De minister stelt echter dat (resterende) hoofdsommen van kredieten alleen in aanmerking komen voor vergoeding wanneer deze wegens betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden vóór 1 juni 2021. Volgens de minister was de schuld niet opeisbaar omdat de schuld niet is opgeëist.
5.2.
De beroepsgrond slaagt. Zoals de minister terecht stelt moet voldaan zijn aan het vereiste dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar is. Anders dan de minister betoogt, betekent dat echter niet dat de schuld voor die datum ook daadwerkelijk opgeëist moet zijn. Het begrip opeisbaarheid uit de Wht moet worden uitgelegd naar het civiele recht en dat bepaalt dat een vordering opeisbaar is vanaf het moment waarop de schuldeiser daarvan nakoming kan vorderen. Een vordering is opeisbaar als een daartoe afgesproken termijn verstrijkt. [1] Daarbij speelt geen rol of er een opeisingshandeling heeft plaatsgevonden, zoals het versturen van een ingebrekestelling. Ook vindt de rechtbank voor het standpunt van de minister geen steun in de memorie van toelichting. De voorwaarde dat de schuld opgeëist moet zijn is daarin niet opgenomen. Voor een kredietovereenkomst betekent dit dat elk maandbedrag opeisbaar is vanaf het moment dat die termijn door de schuldeiser moet worden betaald. Bij de vraag of een schuld op basis van de Wht moet worden overgenomen moet dus worden getoetst of er bij het moment van de aanvraag betalingsachterstanden (in de zin van onbetaalde termijnen) zijn die al voor 1 juni 2021 bestonden.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken blijkt, en ook door de minister wordt erkend, dat er vanaf 24 november 2020 in ieder geval een betalingsachterstand van € 108 was (twee termijnen). Dit betekent dat er voor 1 juni 2021 opeisbare betalingsachterstanden bestonden en de minister de schuld niet volledig heeft kunnen afwijzen. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven.
5.4.
De rechtbank gaat er van uit dat er ook na 24 november 2020 opeisbare betalingsachterstanden zijn ontstaan in de periode tot 1 juni 2021. Dit behelst een periode van zes maanden. Gerekend met een maandelijkse betaalverplichting van € 54 komt dat uit op € 324. Dit betekent dat er voor 1 juni 2021 een opeisbare betalingsachterstand was van in ieder geval € 432. Dat er sprake was van een schuldhulpverleningstraject en dat er om die reden voor is gekozen de schuld niet daadwerkelijk op te eisen, betekent niet dat dit deel van de schuld niet opeisbaar was.
5.5.
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de minister in de primaire en in de bezwaarfase in zijn algemeenheid niet de onderliggende stukken van schulden in de dossiers opneemt en daar ook niet de beschikking over heeft. De minister heeft ook in dit dossier weinig onderliggende stukken opgenomen. Ter zitting heeft de minister desgevraagd laten weten dat hij niet in de gelegenheid behoeft te worden gesteld om het gebrek te herstellen en zich dus kan voorstellen dat de rechtbank zelf in de zaak zal voorzien.
5.6.
Dit tezamen brengt met zich dat de rechtbank aanleiding ziet om de minister niet in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen (waardoor de procedure nog langer duurt) en zelf in de zaak te voorzien. Gelet op de in verhouding tot de kostbare juridische procedures geringe omvang van de geldschuld en omdat de rechtbank aannemelijk acht dat (een groot deel van) de schuld opeisbaar was vóór 1 juni 2021, oordeelt de rechtbank dat de minister de geldschuld van eiseres aan [bedrijf] volledig moet overnemen. Voor zover zou blijken dat deze schuld - naar de minister in het verweerschrift stelt maar niet onderbouwt - is overgenomen door [onderneming 1] , [onderneming 2] of [onderneming 3] betekent dat niet dat de schuld niet meer bestaat, maar dat er inmiddels een andere schuldeiser is, zodat dit de uitkomst niet anders maakt.
Hardheidsclausule
6. Ten aanzien van het beroep van eiseres op de hardheidsclausule overweegt de rechtbank dat zij niet toekomt aan dit beroep omdat de primaire grond slaagt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de afwijzing van het overnemen van de schuld van eiseres (bij [bedrijf] dan wel [onderneming 1] , [onderneming 2] of [onderneming 3] ). De rechtbank voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat de minister de geldschuld moet overnemen tot een bedrag van € 798,49.
8. Omdat het beroep gegrond is moet de minister het betaalde griffierecht en de proceskosten van eiseres vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.201 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 907 en wegingsfactor 1, en 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 647 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de afwijzing van het overnemen van de schuld van eiseres aan [bedrijf] ;
  • herroept het primaire besluit voor zover daarin is beslist dat de minister de geldschuld aan [bedrijf] niet overneemt;
  • bepaalt dat de minister de geldschuld van eiseres aan [bedrijf] tot een bedrag van € 798,49 moet overnemen;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit voor zover dat vernietigd is;
  • bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 51 aan eiseres vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.201.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.M.J.C. Rooding, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 6:39 van het Burgerlijk Wetboek.