ECLI:NL:RBGEL:2025:2437

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
11277064
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van spraakberichten en ontbinding van overeenkomst van opdracht in marketingcontext

In deze zaak vordert eiser, vertegenwoordigd door mr. E.M. Lamers, dat gedaagde, vertegenwoordigd door mr. C. Cenik, spraakberichten zal afgeven die verband houden met hun samenwerking in het kader van marketingwerkzaamheden. Eiser heeft gedaagde benaderd voor het opzetten van een branding traject, waarvoor een bedrag van € 10.000,00 is overeengekomen. Eiser stelt dat gedaagde in verzuim verkeert omdat er geen voortgang is geboekt in de uitvoering van de werkzaamheden, waaronder de bouw van een website. Gedaagde betwist dit en stelt dat er geen sprake is van verzuim. De kantonrechter oordeelt dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat gedaagde in verzuim is geraakt en dat de overeenkomst niet rechtsgeldig is ontbonden. De vordering tot afgifte van spraakberichten wordt afgewezen, evenals de vorderingen van eiser in de hoofdzaak. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANKGELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: 11277064 \ CV EXPL 24-2388
Vonnis van 26 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij in het incident,
eisende partij in de hoofdzaak,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. E.M. Lamers,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
verwerende partij in het incident,
gedaagde partij in de hoofdzaak,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. C. Cenik.

1.De procedure

in de hoofdzaak en in het incident
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 november 2024,
- de akte nadere toelichting van de zijde van [eiser] ,
- het incidenteel verzoek ex. artikel 843a Rv,
- conclusie van antwoord in het incident,
- de mondelinge behandeling van 17 januari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de antwoordakte van de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Medio 2023 heeft [gedaagde] [eiser] benaderd met het verzoek om haar te begeleiden en te ondersteunen bij het verrichten van haar marketingactiviteiten. Partijen zijn vervolgens overeengekomen dat [gedaagde] een zogenoemd ‘branding traject’ voor [eiser] zal opzetten voor een door [eiser] te betalen bedrag van € 10.000,00 (exclusief btw). Dit traject houdt in dat [gedaagde] voor [eiser] onder meer een logo ontwerpt, kleuren en lettertypes bepaalt, een e-mailhandtekening ontwerpt, een huisstijl ontwikkelt, visuele content voor marketingdoeleinden creëert en een website bouwt die consistent is met de merkidentiteit van [eiser] .
2.2.
Bij e-mail van 15 juli 2023 heeft [gedaagde] aan [eiser] bericht:
“(…)
Zoals je misschien al hebt zien binnenkomen, heb ik twee mailtjes jouw kant op gestuurd: de factuur en de algemene voorwaarden. Wil je de laatste ondertekenen? (…)
(…)
Een paar dingen die fijn zijn om door te nemen:
●We staanzes maandenmet elkaar in contact. (…)
(…)
● Ben je met alles akkoord? Onze samenwerking gaat officieel van start bij eenbetaalde factuur + ondertekende algemene voorwaarden.
(…)”
2.3.
Bij factuur van 15 juli 2023 heeft [gedaagde] een bedrag van € 10.000,00 (exclusief btw) aan [eiser] in rekening gebracht. [eiser] heeft dit factuurbedrag aan [gedaagde] betaald.
2.4.
In de door [gedaagde] gehanteerde algemene voorwaarden is onder meer het volgende bepaald:
“(…)
Artikel 8: Opschorting en beëindiging
8.1
Overeenkomsten kunnen slechts tussentijds worden opgezegd indien partijen dit schriftelijk zijn overeengekomen.
(…)”
2.5.
Op 28 maart 2024 heeft [eiser] per WhatsApp aan [gedaagde] bericht:
“Hey goedemorgen, ik was even benieuwd wat de status is van mijn website (…)”
[gedaagde] heeft niet op dit bericht gereageerd.
2.6.
Op 2 april 2024 heeft [eiser] een voicebericht aan [gedaagde] verzonden waarin zij het volgende heeft gezegd:
“Ik hoop dat je kunt begrijpen dat het voor mij niet chill is dat ik je dagelijks actief zie, dat er niet op mijn berichten wordt gereageerd en dat ik nog steeds wacht op hoe zit het met mijn website? Wanneer gaat er een keer iets mee gebeuren? Wanneer mag ik verwachten dat er iets gaat zijn? En mijn geduld begint op te raken. Ik heb volgende week mijn event en ik kan niks lanceren wat ze op mijn website kunnen kopen. Ik kan wel een salespage schrijven maar ik heb niks. Ik heb vorige maand die TED talk gehad en eind deze maand komt de video daarvan. Dan komt er een interview op een website te staan met een link naar mijn website, maar ik heb geen website. Ik ben zelf de komende weken teringdruk dus ik kan geen teksten schrijven. En misschien had ik eerder aan de bel moeten trekken maar na onze laatste call die we half februari hebben gehad ging ik er eigenlijk wel vanuit dat er iets zou gebeuren en dat gevoel heb ik nu niet. Dus dat. Ik ben even niet heel blij en ik wil graag dat het anders gaat en ik hoor heel graag van je wat er dan mogelijk is.”
2.7.
Bij e-mail van 15 april 2024 om 10:38 uur heeft [eiser] het volgende aan [gedaagde] bericht:
“(…)
Al maanden komt er eigenlijk niks vanuit jou op een paar kleine dingen tussendoor na. Ik heb letterlijk maanden moeten vragen om een logo en nadat het eerste voorstel door mij niet akkoord is bevonden, heeft het nog veel langer geduurd voordat ik de tweede versie had. Niet ok.
En dan de website. Na ongeveer een half jaar heb je 1 enkele salespage gemaakt en een eenvoudige onder construction homepage en verder helemaal niks. Ik heb je alle ruimte gegeven dit op je eigen tempo te doen maar ik ben er helemaal klaar mee.
We hadden een traject waarin jij er voor mij zou zijn en ik gebruik zou mogen maken van jouw brein, je creativiteit en ook je tijd. Contact met je krijgen was in de eerste maanden regelmatig al uitdagend (dat ik je moest berichten via Voxer én later via WhatsApp om maar een reactie te krijgen) maar daarna werd het steeds lastiger en vanaf een paar weken voordat jullie naar Portugal zijn vertrokken en daarna je ontdekking dat je zwanger was heb ik je amper nog gehoord. We hebben nog een call gehad over de website (waarna er weer niks gebeurde) en nog kort wat contact over een verjaardagskaart begin maart maar verder radiostilte,
Het toppunt voor mij is dat ik je 28 maart en 2 april berichten heb gestuurd, waarbij ik in mijn voicebericht van 2 april ook aan heb gegeven hoe ik me hierbij voel en je negeert me gewoon volledig. En ondertussen maar lekker succesvol lopen doen op Insta en 1-op-1 sessies en reels trainingen verkopen. Maar even reageren op berichten van iemand die 10k naar je heeft overgemaakt en gewoon het werk doen waar ik je voor heb betaald ho maar.
Mijn vertrouwen in jou of een afloop waarin ik tevreden ga zijn is volledig weg. Ik heb met mijn voiceberichten van 2 april het gesprek met je proberen te openen maar jij hebt ervoor gekozen hier geen gehoor aan te geven.
Ik ben er nu helemaal klaar mee. Blijkbaar heb jij geen zin meer in het werk dat je voor me zou doen. (…)
Aangezien ik nog steeds geen website (wat voor mij het belangrijkste onderdeel was van onze samenwerking en ook verreweg het grootste onderdeel), geen aangepaste afrekenpagina’s, geen e-mailhandtekening en geen visual voor Zoom heb, stel ik voor dat je me 3/4e van het betaalde bedrag, te weten € 7.500 exclusief btw – terug over maakt.
(…)”
2.8.
Op 15 april 2024 om 15:28 uur heeft [gedaagde] aan [eiser] per sms bericht:
“(…)Ik ben bezig geweest met je website! (…)
Wil je hier een go of no-go op geven voor ik verder ga.
(…)”
Daarop heeft [eiser] aan [gedaagde] bericht:
“Ik heb je vanmorgen een mail gestuurd. Denk dat je die eerst even moet lezen.”
Daarop heeft [gedaagde] aan [eiser] bericht:
“(…)
Lieve [naam] , ik kan dat echt niet waarmaken. Al zou ik willen (…)
Kunnen we hier over praten?
Ik wil nog steeds graag leveren [naam] , ik ben niet “klaar” met je. Of geen zin.
Zou een harde deadline voor de website helpen?”
Daarop heeft [eiser] aan [gedaagde] bericht:
“Ik wilde hier over praten. Daarom heb ik je geappt en ook heel uitvoerig ingesproken wat het met mij deed dat ik geen reacties of updates kreeg. Voor mij is het nu te laat, het vertrouwen is weg. Ik heb je keer op keer op keer meer tijd gegeven, meer ruimte gegeven. De rek is er echt uit.”

3.Het geschil

in het incident
3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter, althans zo wordt haar vordering begrepen, [gedaagde] zal veroordelen tot het delen van spraakberichten die [eiser] zelf heeft ontvangen en/of heeft verstuurd in de context van de feitelijke gang van zaken die in deze procedure ter discussie staat, nog voordat partijen op 15 juli 2023 een overeenkomst met elkaar zijn aangegaan, hetzij door tijdelijke deblokkering op Instagram, hetzij door verstrekking van de spraakberichten rechtstreeks aan [eiser] of haar gemachtigde.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in de hoofdzaak
3.4.
[eiser] vordert – samengevat – dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
1. zal verklaren voor recht dat de overeenkomst van opdracht tussen partijen rechtsgeldig is ontbonden,
subsidiair:
2. de overeenkomst tussen partijen zal ontbinden,
zowel primair als subsidiair:
3. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW, althans de wettelijke rente, vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening, althans een zodanige beslissing zal nemen als de kantonrechter gerechtvaardigd acht,
meer subsidiair:
4. zal verklaren voor recht dat de overeenkomst van opdracht tussen partijen is geëindigd, althans is opgezegd,
5. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van minimaal € 8.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 2024, althans vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag van de volledige voldoening, althans een zodanige beslissing zal nemen als de kantonrechter gerechtvaardigd acht,
zowel primair, subsidiair en meer subsidiair:
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis.
3.5.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
[eiser] vordert in het incident afgifte van diverse spraakopnames. [eiser] heeft aan deze vordering artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ten grondslag gelegd.
4.2.
Artikel 843a Rv is door de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht op 1 januari 2025 vervallen. Op basis van het overgangsrecht bij die wet blijft dit artikel echter van toepassing in een procedure die vóór deze datum is gestart, totdat de procedure bij die instantie is geëindigd. Onderhavige procedure is gestart vóór 1 januari 2025, zodat de incidentele vordering van [eiser] kan worden beoordeeld aan de hand van artikel 843a Rv.
4.3.
Artikel 843a Rv voorziet in een recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden jegens degene die deze tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft. Dit recht is echter niet onbeperkt. Met het oog daarop moet voor toewijzing van de vordering aan diverse voorwaarden zijn voldaan. Een van die voorwaarden is dat de degene die inzage, afschrift of uittreksel verlangt daarbij een rechtmatig belang moet hebben. Aan deze voorwaarde is in dit geval niet voldaan. Daarvoor zijn de volgende omstandigheden redengevend.
[eiser] heeft gesteld, althans zo worden haar stellingen begrepen, dat zij afgifte wil van de spraakberichten omdat zij daarin heeft uitgesproken sceptisch te zijn over een branding traject vanwege haar neiging om snel van richting te veranderen en tevens haar zorgen heeft geuit dat gemaakte keuzes mogelijk achterhaald zouden kunnen raken door haar vlugge persoonlijke ontwikkeling. [eiser] heeft echter niet gesteld in hoeverre deze uitspraken kunnen bijdragen aan de onderbouwing van haar stellingen in de hoofdzaak. De enkele interesse in geluidsopnames of het enkele vermoeden dat de opgevraagde geluidsopnames mogelijk in de hoofdzaak van pas kunnen komen, is niet voldoende voor het aannemen van een rechtmatig belang. Daar komt bij dat [gedaagde] in de conclusie van antwoord in incident heeft erkend dat [eiser] heeft aangegeven snel van richting te veranderen in haar bedrijf. Dit betreft derhalve geen punt van geschil tussen partijen. In het licht van deze omstandigheden valt zonder verdere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [eiser] een rechtmatig belang heeft bij afgifte van de spraakberichten.
4.4.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de incidentele vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
4.5.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op € 249,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beoordeling in de hoofdzaak

5.1.
Vooropgesteld wordt dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [gedaagde] de verbintenis op zich heeft genomen om in opdracht van [eiser] marketingwerkzaamheden te verrichten. Daarmee is tussen partijen een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot stand gekomen. Het gevolg daarvan is dat de bepalingen van titel 7 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in dit geval van toepassing zijn.
5.2.
Beoordeeld dient te worden of de overeenkomst tussen partijen rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden, dan wel of de overeenkomst in deze procedure moet worden ontbonden.
5.3.
Eerst wordt ingaan op het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] dat zij niet in verzuim verkeert. Als komt vast te staan dat [gedaagde] niet in verzuim verkeert dan stuiten de primaire en subsidiaire vorderingen van [eiser] reeds daarop af omdat in dit geval, waarin nakoming van de overeenkomst niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, de bevoegdheid voor [eiser] tot ontbinding op grond van artikel 6:265 lid 2 BW pas ontstaat wanneer [gedaagde] in verzuim verkeert.
5.4.
De stelplicht en bewijslast van de stelling dat [gedaagde] in verzuim verkeert, rusten op [eiser] . Zij heeft in dit verband in de conclusie van antwoord gesteld dat [gedaagde] ruim en meermalen in de gelegenheid is gesteld de gestelde tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst te herstellen. Het had echter op de weg van [eiser] gelegen deze stelling nader te onderbouwen maar dat heeft zij nagelaten. Door [eiser] zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij een bericht aan [gedaagde] heeft gestuurd dat kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:82 lid 1 BW. Niet gebleken is dan ook dat [gedaagde] op deze wijze in verzuim is geraakt.
5.5.
[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat [gedaagde] op 28 maart 2024 en 2 april 2024 in verzuim is geraakt omdat [eiser] op dat moment geen contact meer kreeg met [gedaagde] . Deze stellingen worden aldus begrepen dat [eiser] zich beroept op artikel 6:82 lid 2 BW. Op grond van dit artikel treedt verzuim onder meer in indien uit de houding van de schuldenaar (in dit geval [gedaagde] ) blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn en wanneer de schuldeiser (in dit geval [eiser] ) schriftelijk aan de schuldenaar mededeelt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld. Anders dan [eiser] stelt, is het enkele feit dat [gedaagde] niet heeft gereageerd op de berichten van 28 maart en 2 april 2024 onvoldoende om daaruit af te leiden dat aanmaning nutteloos zou zijn. Dit geldt temeer omdat niet gebleken is dat [eiser] eerder dan op 2 april 2024 heeft geklaagd over de voortgang van de bouw van de website. Na 2 april 2024 heeft [gedaagde] onvoldoende de gelegenheid gekregen om binnen redelijke termijn de website alsnog af te bouwen terwijl [gedaagde] zich daartoe op 15 april 2024 wel uitdrukkelijk bereid heeft getoond. De conclusie is dan ook dat de door [eiser] naar voren gebrachte feiten niet tot de conclusie kunnen leiden dat uit de houding van [gedaagde] blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn. Artikel 6:82 lid 2 BW mist daarom toepassing.
5.6.
[eiser] heeft nog gesteld dat [gedaagde] de door haar bepaalde deadline voor het bouwen van de website niet heeft gehaald (22 december 2022) en dat de website niet voor de contractuele einddatum (15 januari 2023) is afgebouwd. Voor zover [eiser] hiermee heeft beoogd te stellen dat [gedaagde] in verzuim is geraakt omdat partijen een fatale termijn zijn overeengekomen en nakoming binnen die termijn is uitgebleven (artikel 6:83 aanhef en sub a BW), wordt [eiser] hierin niet gevolgd. Door [eiser] zijn namelijk geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat partijen 22 december 2022 of 15 januari 2023 als fatale termijn voor de oplevering van de website hebben beschouwd.
Dat [gedaagde] in de e-mail van 15 juli 2023 heeft gezegd dat partijen zes maanden met elkaar in contact staan en dat zij de deadline voor het bouwen van de website op 22 december 2022 heeft bepaald, is daarvoor in elk geval onvoldoende. Ook uit de houding en gedragingen van [eiser] valt niet af te leiden dat partijen uitgingen van een fatale termijn. Vast staat immers dat [eiser] informatie en teksten voor de website moest aanleveren en dat zij niet (tijdig) aan die verplichting heeft voldaan, zodat [gedaagde] de website ook niet had kunnen afbouwen voor 22 december 2022 of 15 januari 2023. [eiser] heeft voorts ook na deze data herhaaldelijk met [gedaagde] gesproken over de bouw van de website en daarbij heeft zij niet aan de orde gesteld dat de website op dat moment al afgebouwd had moeten zijn. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat partijen hebben bedoeld een fatale termijn af te spreken. De conclusie is dan ook dat [gedaagde] niet op grond van artikel 6:83 aanhef en sub a BW in verzuim verkeert.
5.7.
[eiser] heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat het verzuim op een andere wijze is ingetreden. Van verzuim is derhalve geen sprake. Dit betekent dat [eiser] niet de bevoegdheid had en heeft om de overeenkomst te (laten) ontbinden. De primaire en subsidiaire gevorderde verklaringen voor recht en de daarmee samenhangende nevenvorderingen zullen daarom worden afgewezen.
5.8.
[eiser] heeft zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat de overeenkomst is geëindigd omdat zij de overeenkomst heeft opgezegd.
5.9.
Op grond van artikel 7:408 lid 1 BW is uitgangspunt dat een opdrachtgever (in dit geval [eiser] ) bevoegd is om te allen tijde de overeenkomst van opdracht op te zeggen. Dit artikel is echter van regelend recht als de opdrachtgever geen particuliere partij is, zoals [eiser] in dit geval is. Partijen konden derhalve afwijken van voormeld uitgangspunt en de opzeggingsbevoegdheid van [eiser] beperken. [gedaagde] heeft aangevoerd dat partijen dat in dit geval ook hebben gedaan omdat de opzeggingsbevoegdheid in artikel 8 lid 1 van haar algemene voorwaarden is uitgesloten (zie hiervoor 2.4.). [eiser] heeft daarop betwist dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn omdat zij – hoewel ondertekend – volgens [eiser] niet juist ter hand zijn gesteld en niet correct van toepassing zijn verklaard op de overeenkomst. Daarover wordt overwogen als volgt.
5.10.
[eiser] heeft erkend dat zij de algemene voorwaarden heeft ondertekend. Door ondertekening van de algemene voorwaarden heeft [eiser] de gelding van de algemene voorwaarden aanvaard (artikel 6:231 sub c BW). Dit betekent dat, anders dan [eiser] stelt, de algemene voorwaarden van toepassing zijn op de overeenkomst. [eiser] wordt niet gevolgd in haar stelling dat de algemene voorwaarden niet correct van toepassing zijn verklaard op de overeenkomst. In de e-mail van 15 juli 2023 heeft [gedaagde] immers uitdrukkelijk vermeld dat de samenwerking officieel van start gaat na betaling van de factuur én de ondertekening van de algemene voorwaarden. Niet gesteld of gebleken is dat partijen naast onderhavige overeenkomst nog andere overeenkomsten met elkaar zijn aangegaan. [eiser] behoorde er dan ook bekend mee te zijn dat de door [gedaagde] toegezonden en nadien door [eiser] ondertekende algemene voorwaarden van toepassing zijn op onderhavige overeenkomst.
5.11.
Het verweer van [eiser] dat de algemene voorwaarden niet juist ter hand zijn gesteld en daarom geen bindende kracht hebben, wordt aldus begrepen dat zij zich beroept op de vernietiging van artikel 8 lid 1 van de algemene voorwaarden op grond van artikel 6:233 sub b in samenhang met artikel 6:234 BW.
5.12.
Vast staat dat [gedaagde] de algemene voorwaarden op 15 juli 2022 tussen 15:00 en 16:00 uur aan [eiser] heeft verzonden en dat [eiser] van de inhoud daarvan kennis heeft genomen, althans kennis had kunnen nemen. [eiser] heeft echter gesteld dat de overeenkomst tussen partijen al eerder die dag mondeling tot stand is gekomen, namelijk tijdens een videocall op 15 juli 2022 vanaf 12:05 uur. Volgens [eiser] zijn de algemene voorwaarden derhalve te laat ter hand gesteld omdat zij niet voor of bij het sluiten van de overeenkomst ter hand zijn gesteld, zoals is vereist op grond van artikel 6:234 BW. Het had echter op de weg van [eiser] gelegen het bestaan van de door haar gestelde mondelinge overeenkomst nader te onderbouwen omdat zij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept. Zij heeft dat echter nagelaten. Door [eiser] zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht of stukken overgelegd waaruit blijkt dat de overeenkomst tijdens de videocall tot stand is gekomen. Die stelling valt ook niet te rijmen met het feit dat [gedaagde] in de e-mail van 15 juli 2022 uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de samenwerking officieel van start gaat bij een betaalde factuur en ondertekende algemene voorwaarden en dat daartegen door [eiser] niet is gereclameerd. Uitgangspunt is dan ook dat de overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen na ontvangst van de algemene voorwaarden. Het beroep op de vernietiging van voormeld beding in de algemene voorwaarden slaagt derhalve niet.
5.13.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat artikel 8 lid 1 van de algemene voorwaarden van toepassing is, zodat [gedaagde] zich daarop met succes kan beroepen. Dit betekent dat aan [eiser] geen bevoegdheid toekomt om de overeenkomst op te zeggen. De overeenkomst tussen partijen is derhalve niet geëindigd door opzegging. De in dit verband gevorderde verklaring voor recht en daarmee samenhangende nevenvordering zullen daarom worden afgewezen.
5.14.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
813,00

6.De beslissing

De kantonrechter
in het incident
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 249,00,
6.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
6.4.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.5.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 813,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag van de volledige betaling,
6.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J.P. Lambooij en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2025.
lt