ECLI:NL:RBGEL:2025:19

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 januari 2025
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
AWB - 23 _ 2396
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefinanciering voor mbo-opleiding na eerdere prestatiebeurs hoger onderwijs

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor studiefinanciering voor een mbo-opleiding. Eiser had eerder vier jaar een prestatiebeurs voor hoger onderwijs ontvangen en verzocht om een basisbeurs en studentenreisproduct voor zijn mbo-opleiding. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft de aanvraag afgewezen op basis van artikel 2.16, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000, dat bepaalt dat iemand die al vier jaar een prestatiebeurs voor hoger onderwijs heeft ontvangen, geen aanspraak kan maken op studiefinanciering voor beroepsonderwijs. Eiser voerde aan dat hij door de coronamaatregelen studievertraging had opgelopen en dat hij tussen wal en schip was geraakt. De rechtbank oordeelt echter dat de coronamaatregelen een algemene omstandigheid zijn die niet als bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt. Eiser had zich bovendien voorafgaand aan zijn keuze voor de mbo-opleiding moeten informeren over de financiële gevolgen. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag terecht is en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/1396

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO) [1] , de minister
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser om studiefinanciering vanaf december 2022 voor zijn opleiding in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) aan [school 1] te [plaats 2] .
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 9 januari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 14 februari 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn moeder [persoon A] en - via een beeldbelverbinding - de gemachtigde van de minister.

Voorgeschiedenis en totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft in de periode van 1 september 2018 tot en met 30 augustus 2022 voor zijn voltijd opleiding in het hoger beroepsonderwijs (hbo), de bachelor ‘B Communication en Multimedia Design’, aan de [school 2] een prestatiebeurs hoger onderwijs ontvangen in de vorm van een basisbeurs en een reisvoorziening. Over de periode januari 2022 tot en met augustus 2022 heeft eiser ook een aanvullende beurs ontvangen.
2.1.
Bij bericht van 2 augustus 2022 is aan eiser meegedeeld dat hij per 1 september 2022 het maximale aantal maanden prestatiebeurs voor zijn opleiding heeft verbruikt. Dat betekent, zo vervolgt het bericht, dat hij vanaf 1 september 2022 (ook) geen aanvullende beurs meer krijgt, dat hij nog maximaal 24 maanden recht heeft op een reisvoorziening, die wordt omgezet in een gift als hij zijn diploma op tijd haalt, en dat hij nog maximaal 36 maanden kan lenen.
2.2.
Over de maanden september 2022 tot en met november 2022 heeft eiser in verband met mogelijk opgelopen studievertraging als gevolg van de coronamaatregelen nog een reisvoorziening toegekend gekregen in de vorm van een prestatiebeurs. Om dezelfde reden heeft eiser, zo blijkt uit een bericht van 9 november 2022, eenmalig nog een bedrag van € 1.500 toegekend gekregen als financiële tegemoetkoming voor het wegvallen van de aanvullende beurs.
2.3.
Eiser heeft zich per 30 november 2022 uitgeschreven bij de hbo opleiding aan de [school 2]. Op 8 november 2022 heeft eiser zijn studentenreisproduct stopgezet.
2.4.
Op 2 januari 2023 heeft eiser een basisbeurs en een studentenreisproduct aangevraagd voor de mbo 4 opleiding ‘Audio Visueel Specialist’, waarvoor hij vanaf 13 december 2022 staat ingeschreven bij [school 1] in [plaats 2] .
2.5.
De minister heeft de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van eisers aanvraag gebaseerd op artikel 2.16, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Op grond van dit artikel(lid) heeft eiser geen aanspraak op studiefinanciering voor beroepsonderwijs, omdat hij al vier jaar een prestatiebeurs hoger onderwijs in de vorm van een aanvullende beurs en een reisvoorziening heeft ontvangen. Het beroep van eiser op de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 11.5 van de Wsf 2000 slaagt volgens de minister niet. Dit resultaat is niet onredelijk, aangezien het niet in strijd is met de bedoeling van de wetgever of een resultaat is dat niet is voorzien door de wetgever.
2.6.
In het verweerschrift heeft de minister nog aangevoerd dat het beroep van eiser op de hardheidsclausule niet slaagt omdat het de bedoeling van de wetgever is geweest om één opleiding te financieren. Daarvan heeft eiser ook gebruik gemaakt. Dat eiser zijn hbo diploma niet heeft behaald en daarom een mbo opleiding is gaan volgen, berust op een keuze van eiser zelf en is geen dusdanige bijzondere omstandigheid dat van artikel 2.16, tweede lid, van de Wsf 2000 moet worden afgeweken.

Opbouw uitspraak

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers aanvraag om studiefinanciering voor zijn mbo 4 opleiding Audio Visueel Specialist. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling

4. Tussen partijen is niet in geschil dat uit de tekst van artikel 2.16, tweede lid, van de Wsf 2000 volgt dat eiser, omdat hij vier jaren een prestatiebeurs hoger onderwijs heeft ontvangen, geen aanspraak heeft op studiefinanciering voor de mbo opleiding waarmee hij per december 2022 is gestart.
4.1.
Eiser is evenwel, anders dan de minister, van mening dat hij met toepassing van de hardheidsclausule neergelegd in artikel 11.5 van de Wsf 2000 in aanmerking komt voor studiefinanciering voor deze mbo opleiding. In dit verband beroept hij zich op de studievertraging die voor hem is ontstaan in de coronaperiode. Daarnaast stelt eiser in dit verband dat hij tussen wal en schip is geraakt. Ook voert eiser aan dat de omstandigheid dat hij voor zijn beroepsopleiding geen studiefinanciering kan ontvangen, erop duidt dat het mbo als lager wordt beschouwd, wat kleinerend en niet meer van deze tijd is.
4.2.
De rechtbank begrijpt eisers betoog als een verzoek om artikel 2.16 van de Wsf 2000 in zijn geval op grond van artikel 11.5 van de Wsf 2000 buiten toepassing te laten en zal het verzoek als zodanig beoordelen. Daarbij begrijpt de rechtbank dat eiser primair vindt dat hij met het volgen van zijn beroepsopleiding in aanmerking zou moeten komen voor een (nieuwe) termijn van 48 maanden prestatiebeurs beroepsonderwijs en dat hij zich subsidiair op het standpunt stelt dat hij voor het volgen van zijn beroepsopleiding aanspraak kan maken op, wat eiser op de zitting heeft omschreven als zijn resterend recht op studiefinanciering, waarmee hij - naar de rechtbank begrijpt - heeft bedoeld zijn resterende rechten in de leenfase hoger onderwijs volgend op de periode waarin hij de prestatiebeurs hoger onderwijs heeft ontvangen.
5. In artikel 11.5 van de Wsf 2000 is aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5.1.
Deze zogenoemde hardheidsclausule biedt niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de Wsf 2000 opgenomen wettelijke bepaling, indien de onverkorte toepassing van deze wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet.
5.2.
In de artikelsgewijze toelichting op (het huidige) artikel 2.16, tweede lid, van de Wsf 2000 is vermeld dat dit artikel is bedoeld om een ‘vluchtweg’ af te snijden van het hoger onderwijs naar het beroepsonderwijs. Ter verduidelijking is daarbij aangegeven dat
- als artikel 2.16, tweede lid, van de Wsf 2000 daar niet aan in de weg zou staan - in een situatie waarin een student zijn studiefinancieringsrechten in het hoger onderwijs heeft verbruikt, hij door het volgen van de studie in het beroepsonderwijs recht op studiefinanciering zou hebben en geen beroep zou hoeven doen op de lening in het hoger onderwijs. [2]
5.3.
Dat het de uit de wetsgeschiedenis kenbare bedoeling van de wetgever is om, wat de aanspraken op studiefinanciering betreft, door middel van artikel 2.16 van de Wsf 2000 een ‘vluchtweg’ van het hoger onderwijs naar het middelbaar beroepsonderwijs te blokkeren, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de minister niet bevoegd is om dit wetsartikel in geval van bijzondere omstandigheden buiten toepassing te laten. Dat geldt te meer, nu er geen reden is om het starten met de mbo opleiding na het ontvangen van vier jaren prestatiebeurs hoger onderwijs in eisers situatie aan te duiden als een ‘vlucht’.
6. Beoordeeld moet daarom worden of dat wat eiser in beroep heeft aangevoerd kan worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die dwingen tot het buiten toepassing laten van artikel 2.16, tweede lid, van de Wsf 2000 omdat, gelet op het belang dat artikel 2.16, tweede lid, van de Wsf 2000 beoogt te beschermen, toepassing van dit artikel(lid) vanwege die omstandigheden zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
6.1.
Eiser beroept zich allereerst op de coronaperiode en de studievertraging die daardoor is ontstaan. Ook heeft de coronaperiode eisers kijk op diverse aspecten van het leven, waaronder het studeren, veranderd en is eiser, zo heeft hij op de zitting verteld, tot het inzicht gekomen dat zijn manier van leren het beste aansluit bij een opleiding op mbo niveau.
6.1.1.
De rechtbank is van oordeel dat de coronaperiode waarop eiser zich beroept een omstandigheid betreft die alle studenten heeft getroffen en die op alle studenten een eigen impact heeft gehad. Om de gevolgen van de coronaperiode enigszins te verzachten heeft de minister aan alle studenten, waaronder eiser, drie maanden extra reisvoorziening en een eenmalige financiële tegemoetkoming van € 1.500 toegekend.
Reeds omdat sprake is van een algemene omstandigheid waar alle studenten door (kunnen) zijn geraakt, kunnen de coronaperiode en de gevolgen daarvan niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die in het geval van eiser dwingen tot het buiten toepassing laten van artikel 2.16 van de Wsf 2000.
6.2.
Eiser heeft ervoor gekozen om na vier jaar prestatiebeurs hoger onderwijs te hebben ontvangen, een overstap te maken naar een mbo opleiding. Eiser stelt dat hij door deze keuze tussen wal en schip is geraakt, omdat hij voor geen enkele financiële ondersteuning in aanmerking komt en hij naast zijn vijfdaagse schoolweek geen volledig inkomen uit werk kan verwerven. Volgens eiser kan de wetgever niet bedoeld hebben dat een student in een dergelijke situatie belandt.
6.2.1.
De rechtbank is hierover van oordeel dat eiser zich redelijkerwijs vooraf had kunnen en moeten informeren over de financiële consequenties van zijn keuze om een mbo opleiding te gaan doen en wat dat voor zijn persoonlijke situatie zou betekenen. Daarbij had eiser redelijkerwijs de omstandigheden kunnen en moeten betrekken die hij in beroep naar voren heeft gebracht en waaraan eiser de conclusie verbindt dat hij tussen wal en schip is geraakt, namelijk dat hij met zijn vijfdaagse schoolweek geen volledig inkomen kan verwerven en dat hij niet in aanmerking komt voor studiefinanciering en - wat daarvan verder zij - een levenslang leren krediet of een uitkering. Eiser had de consequenties van een dergelijke keuze kunnen afzetten tegen de omstandigheid dat hij, na ommekomst van de periode van 48 maanden prestatiebeurs hoger onderwijs, in de daaropvolgende leenfase nog 36 maanden recht had op bekostiging van een opleiding in het hoger beroepsonderwijs.
De keuze voor de mbo opleiding die eiser heeft gemaakt, komt voor eisers rekening en kan in zijn geval daarom niet leiden tot toepassing van de hardheidsclausule.
Gezien wat hiervoor is overwogen slaagt eisers primaire beroepsgrond niet.
7. Subsidiair vindt eiser dat hij voor de mbo opleiding die hij per december 2022 is gestart, aanspraak kan doen gelden op zijn restant aan studiefinanciering (leenfase hoger onderwijs), dat volgt na ommekomst van de periode van 48 maanden waarin hij een prestatiebeurs hoger onderwijs heeft genoten. Eiser stelt dat als hij was overgestapt naar een andere hbo studie, hij het resterend recht aan studiefinanciering daarvoor had kunnen gebruiken. De omstandigheid dat hij met de overstap naar het mbo daar geen recht meer op heeft, duidt er volgens eiser op dat een mbo studie als ‘lager’ wordt beschouwd. Dat is niet meer van deze tijd en kleinerend, aldus eiser.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat eisers stelling dat het mbo als lager wordt beschouwd geen feitelijke grondslag heeft. Reeds om die reden is van een onbillijkheid van overwegende aard geen sprake. De Wsf 2000 kent gescheiden systemen van studiefinanciering voor enerzijds het beroepsonderwijs en anderzijds het hoger onderwijs (waar het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs (wo) onder vallen). [3] Uit de gescheiden systemen vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat resterende rechten in de leenfase hoger onderwijs enkel kunnen worden ingezet binnen het systeem voor hoger onderwijs. Dit blijkt ook uit artikel 5.2, vierde lid, van de Wsf 2000, het artikellid waarin de leenfase hoger onderwijs is geregeld, en de toelichting op dat artikellid in zowel de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wsf 2000 [4] , voor zover daarin als voorwaarde voor de leenvoorziening inschrijving als voltijds student aan
een instelling voor hoger onderwijswordt benoemd, als de MvT bij de Wet studievoorschot hoger onderwijs [5] , voor zover daarin wordt vermeld dat in het vierde lid wordt geregeld waar studenten aanspraak op hebben als zij
studievertragingoplopen bij een hbo opleiding of een wo opleiding. Het na ommekomst van de prestatiebeursperiode wisselen van niveau, in eisers geval van een hbo opleiding naar een mbo opleiding, heeft dus tot gevolg dat resterende rechten in de leenfase hoger onderwijs (volgend op de prestatiebeurs hoger onderwijs) niet kunnen worden meegenomen naar het andere systeem, het systeem voor beroepsonderwijs, niveaus 3 en 4. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen recht heeft op studiefinanciering voor de mbo opleiding waarmee hij per 13 december 2022 is gestart. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van Lee, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. de Vries, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet studiefinanciering 2000
Artikel 2.16. Geen aanspraak beroepsonderwijs na eerdere aanspraak
1 De mbo-student heeft geen aanspraak op studiefinanciering voor een opleiding niveau 1 of 2, indien hij reeds 4 jaren prestatiebeurs beroepsonderwijs heeft genoten.
2 De student heeft geen aanspraak op studiefinanciering voor beroepsonderwijs indien hij reeds 4 jaren prestatiebeurs hoger onderwijs heeft genoten.
3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het levenlanglerenkrediet.
Artikel 11.5. Hardheidsclausule
Onze Minister kan voor bepaalde gevallen de wet en de daarop berustende bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
(…)

Voetnoten

1.Dienst Uitvoering Onderwijs.
2.Memorie van Toelichting (MvT) bij Intrekking van de Wet op de studiefinanciering en vervanging door de Wet studiefinanciering 2000 (Wet studiefinanciering 2000), TK 1999-2000, 26 873, nr. 3, p. 35-36.
3.Zie bijvoorbeeld de MvT bij de Wsf 2000, genoemd in noot 1, TK 1999-2000, 26 873, nr. 3, p. 23, 24, 29 en de MvT bij Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met invoering prestatiebeurs in een deel van de beroepsopleidende leerweg en meeneembaarheid studiefinanciering voor deze leerweg in het buitenland, TK 2003-2004, 29 719, nr. 3, p 4, paragraaf 2.1 en p. 16, Onderdeel G, punt 1.
4.TK 1999-2000, 26 873, nr. 3, 26 873, p. 50 en 51.
5.TK 2014-2015, 34 035, nr. 3, p. 67.