ECLI:NL:RBGEL:2025:1661

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
433038
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van gemeenten afgewezen op grond van finaal kwijtingsbeding in eerder gesloten vaststellingsovereenkomst tussen partijen

In deze civiele zaak hebben de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Epe, Hattem, Heerde, Lochem, Voorst, Zutphen, Deventer en Olst-Wijhe (hierna: de Gemeenten) een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wegens onrechtmatige onttrekking van zorggelden. De Gemeenten stellen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte en fraude door zorg te declareren die niet is geleverd. De rechtbank heeft eerder in een vonnis van 3 april 2020 geoordeeld dat [bedrijfsnaam 1] onvoldoende zorg heeft geleverd en de Gemeenten hebben daarop een vaststellingsovereenkomst gesloten met [gedaagde 1] en [gedaagde 2], waarin finale kwijting werd verleend voor alle geschillen die voortvloeien uit de raamovereenkomsten. De Gemeenten hebben nu nieuwe feiten aangedragen die volgens hen aanleiding geven om de vaststellingsovereenkomst te vernietigen, omdat zij niet op de hoogte waren van de omvang van de fraude ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Gemeenten zich er terdege van bewust waren dat er sprake was van fraude en dat zij het risico hebben genomen door de civiele procedure te starten zonder het strafrechtelijke onderzoek af te wachten. De rechtbank heeft de vorderingen van de Gemeenten afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank concludeert dat de Gemeenten gehouden zijn aan de vaststellingsovereenkomst en dat de vorderingen tot schadevergoeding niet toewijsbaar zijn.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/433038 / HZ ZA 24-83
Vonnis van 5 maart 2025
in de zaak van

1.GEMEENTE APELDOORN,

gevestigd te Apeldoorn,
2.
GEMEENTE BRUMMEN,
te Brummen,
3.
GEMEENTE EPE,
gevestigd te Epe,
4.
GEMEENTE HATTEM,
gevestigd te Hattem,
5.
GEMEENTE HEERDE,
gevestigd te Heerde,
6.
GEMEENTE LOCHEM,
gevestigd te Lochem,
7.
GEMEENTE VOORST,
gevestigd te Twello,
8.
GEMEENTE ZUTPHEN,
gevestigd te Zutphen,
9.
GEMEENTE DEVENTER,
gevestigd te Deventer,
10.
GEMEENTE OLST-WIJHE,
gevestigd te Wijhe,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: de Gemeenten,
advocaat: mr. A.C. Beijering-Beck,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

tevens handelend als eenmanszaak onder de naam
[bedrijf 1],
2.
[gedaagde 2],
tevens handelend als eenmanszaak onder de naam
[bedrijf 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde 1] c.s. en afzonderlijk van elkaar [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
advocaat: mr. E.F.E. van Essen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 mei 2024
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 augustus 2024
- de akte uitlaten van [gedaagde 1] c.s. van 11 september 2024
- de antwoordakte van de Gemeenten van 9 oktober 2024
- de antwoordakte van [gedaagde 1] c.s. van 13 november 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] is in februari 2015 gestart met een onderneming die zich bezighoudt met het verlenen van diensten op het gebied van onder meer de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en jeugdzorg. [gedaagde 1] heeft de onderneming op 28 juni 2016 ondergebracht in de toen opgerichte vennootschap onder [bedrijfsnaam 1] (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) (productie 1a van de Gemeenten), waarvan hij vennoot was tot de datum van ontbinding van de v.o.f. op 18 september 2017. Daarna is de onderneming voortgezet in [bedrijfsnaam 2] , waarvan [gedaagde 1] bestuurder was en (indirect) enig aandeelhouder (productie 1b van de Gemeenten). [bedrijfsnaam 2] is op 1 juli 2021 ontbonden. De onderneming van [gedaagde 1] zal hierna (waar de specifieke rechtsvorm niet relevant is) [bedrijfsnaam 1] worden genoemd.
2.2.
[gedaagde 2] is van 28 juni 2016 tot 31 mei 2017 vennoot van de [bedrijfsnaam 1] geweest. Zij is bovendien gehuwd geweest met [gedaagde 1] .
2.3.
In 2016 hebben de Gemeenten Apeldoorn, Brummen, Deventer, Epe, Hattem, Heerde, Olst-Wijhe en Voorst een raamovereenkomst met [bedrijfsnaam 1] gesloten voor verlening van zorg op basis van de Wmo (productie 4a van de Gemeenten, hierna: de raamovereenkomst Wmo). Daarnaast hebben de Gemeenten (dus ook de gemeente Lochem en Zutphen) met [bedrijfsnaam 1] een raamovereenkomst gesloten voor verlening van zorg op basis van de Jeugdwet (productie 4b van de Gemeenten, hierna: de raamovereenkomst Jeugd).
2.4.
Bij brief van 18 april 2017 (productie 5 van de Gemeenten) hebben de Gemeenten, nadat in maart 2017 namens de Gemeenten een gesprek met [gedaagde 1] was gevoerd, [bedrijfsnaam 1] in gebreke gesteld. Daarbij is [bedrijfsnaam 1] in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken met een concreet verbeterplan te komen en bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt (kort weergegeven) dat aan de kwaliteitseisen wordt voldaan.
2.5.
Bij brief van 18 mei 2017 (productie 6 van de Gemeenten) hebben de Gemeenten de beide raamovereenkomsten ontbonden omdat het door [bedrijfsnaam 1] toegezonden verbeterplan niet voldoende was om te voldoen aan de vereisten zoals die in de Raamovereenkomsten zijn opgenomen en de Gemeenten uit recente ontwikkelingen concludeerden dat [bedrijfsnaam 1] in strijd met die verbeterplannen handelde, wat de veiligheid van een cliënt in gevaar bracht.
2.6.
[bedrijfsnaam 2] en [gedaagde 1] zijn vervolgens een kort geding tegen de Gemeenten gestart waarin zij (onder meer) vorderden de Gemeenten te gebieden de raamovereenkomsten na te komen. Bij vonnis van 23 juni 2017 (productie 7 van de Gemeenten), hersteld bij vonnis van 26 juli 2017, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank geoordeeld dat onvoldoende was gesteld of gebleken om de ontbinding te rechtvaardigen en zijn de Gemeenten geboden de raamovereenkomsten na te komen totdat in een bodemprocedure onherroepelijk zou zijn geoordeeld over de rechtsgeldigheid van de ontbinding.
2.7.
Op enig moment hebben de Gemeenten bureau [bedrijf 3] opdracht gegeven om de implementatie van het verbeterplan dat [bedrijfsnaam 1] had opgesteld te onderzoeken en na te gaan of klachten over de dienstverlening door [bedrijfsnaam 1] op waarheid berustten. Bij rapport van 16 december 2017 (productie 8) heeft [bedrijf 3] onder meer geconcludeerd
(“7.1: Fraude”)dat [bedrijfsnaam 1] uren heeft gedeclareerd terwijl er geen zorg was verleend,
(“7.2: Misleiding”)dat [bedrijfsnaam 1] zich heeft beziggehouden met misleiding van cliënten en van partners om een hogere indicatie te krijgen en
(“7.3: Kwaliteit”)dat [bedrijfsnaam 1] werkte met personeel dat niet gediplomeerd was en waarvan zij geen VOG kon overhandigen.
2.8.
Bij brief van 21 december 2017 (productie 9 van de Gemeenten) hebben de Gemeenten [bedrijfsnaam 1] onder meer het volgende meegedeeld:
“(…)
Per brief van 13 september 2017(…)
bent u geïnformeerd over het feit dat wij een extern bureau, [bedrijf 3] , opdracht hebben gegeven de implementatie van het verbeterplan te monitoren.
Het bureau(...)
heeft het rapport d.d. 16 december 2017 aan de opdrachtgever opgeleverd.
Het rapport voegen wij als bijlage bij deze brief.
Gelet op de inhoud van dit rapport zien wij ons genoodzaakt de met u gesloten Raamovereenkomst maatwerkvoorzieningen WMO 2015 en de Raamovereenkomst individuele voorzieningen Jeugd met onmiddellijke ingang te ontbinden. Hieronder vindt u de toelichting op dit besluit.
(…)
Conclusies naar aanleiding van onderzoek naar diverse signalen.
Wij stellen op basis van het onderzoek vast dat een aantal essentiële onderdelen van het verbeterplan niet zodanig is uitgevoerd dat wordt voldaan aan de bepalingen van de raamovereenkomsten. Daarnaast is uit het onderzoek naar aanleiding van een aantal signalen in het rapport een aantal andere ernstige zaken gebleken. Samenvattend zijn het de volgende:

De kwaliteit van de hulpverleningsplannen voldoet niet aan de bepalingen van de
raamovereenkomsten;
  • Uw personeel is onvoldoende gekwalificeerd en beschikte daarnaast (in ieder geval voor 6 oktober 2017) niet over de vereiste Verklaring omtrent gedrag;
  • Wij stellen vast dat u zorg declareert terwijl die niet is verleend;
  • U misleidt aan de voorkant cliënten en partners teneinde een hogere indicatie te
verkrijgen.
(…)
Ontbinding.
Wij beoordelen de feiten zoals die uit het onderzoek zijn gebleken en hiervoor zijn vermeld als zeer ernstig en volstrekt onacceptabel. Daarom hebben wij besloten om de Raamovereenkomst maatwerkvoorzieningen WMO 2015 (...) en de raamovereenkomst Individuele voorzieningen Jeugd(...)
hierdoor per direct te ontbinden.
Vervolg.
Dit besluit betekent dat wij, met inachtneming van het (…) in (…) de Raamovereenkomsten bepaalde, de cliënten van [bedrijfsnaam 1] vanaf 10 januari 2018 zullen berichten dat de overeenkomst met [bedrijfsnaam 1] is beëindigd en de levering van de zorg door u stopt.
(...)”
2.9.
Eind 2017 heeft de gemeente Apeldoorn melding van [bedrijfsnaam 1] gemaakt bij [bedrijf 4] , die overheidsdiensten ondersteuning bieden bij de aanpak van georganiseerde criminaliteit).
2.10.
[bedrijfsnaam 1] heeft over 2016 en 2017 meerdere declaraties aan de Gemeenten gestuurd voor zorgwerkzaamheden. De Gemeenten hebben de facturen, gelet op de conclusies in het rapport van [bedrijf 3] , deels onbetaald gelaten met een beroep op opschorting.
2.11.
Op 22 februari 2018 is namens de Gemeenten aangifte bij de politie gedaan van fraude in de zorg door [bedrijfsnaam 2] en [gedaagde 1] (productie 1 van [gedaagde 1] c.s.). Namens de Gemeenten is bij de aangifte verwezen naar het rapport van [bedrijf 3] .
2.12.
[bedrijfsnaam 2] heeft de Gemeenten begin 2018 opnieuw in kort geding gedagvaard en gevorderd de Gemeenten te veroordelen tot nakoming van de raamovereenkomsten. Bij vonnis van 9 maart 2018 (productie 10 van de Gemeenten) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank structurele niet-nakoming van de raamovereenkomsten door [bedrijfsnaam 1] voldoende aannemelijk geacht en de Gemeenten op voorhand bevoegd geacht om de raamovereenkomsten te ontbinden.
2.13.
In 2019 heeft [bedrijfsnaam 2] een bodemprocedure tegen de Gemeenten aanhangig gemaakt waarin zij vorderde om de Gemeenten te veroordelen tot betaling aan haar van de op grond van de raamovereenkomsten gedeclareerde vergoedingen.
De Gemeenten hebben een tegenvordering ingesteld, inhoudende veroordeling van [bedrijfsnaam 1] tot terugbetaling van € 611.484,30 aan gedeclareerde vergoedingen. De Gemeenten hebben zich in deze procedure onder meer op het standpunt gesteld dat [bedrijfsnaam 1] geen zorg heeft geleverd en dat er over 2017 drie verschillende jaarrekeningen van [bedrijfsnaam 1] zijn die substantieel van elkaar verschillen, zodat die niet kunnen dienen als onderbouwing van de gedeclareerde zorg. Daarnaast hebben de Gemeenten gesteld dat [bedrijfsnaam 1] onvoldoende personeel had om de gedeclareerde zorg te kunnen hebben verleend, dat [bedrijfsnaam 1] niet inzichtelijk heeft gemaakt dat die zorg is verleend door eigen, voldoende gekwalificeerde werknemers en dat het ongeloofwaardig is dat [bedrijfsnaam 1] daarvoor derden heeft ingeschakeld.
Bij vonnis van 3 april 2020 (productie 11 van de Gemeenten) heeft de rechtbank de vorderingen van [bedrijfsnaam 1] afgewezen omdat – samengevat – [bedrijfsnaam 1] in het licht van het (door middel van onder andere het rapport van [bedrijf 3] ) gemotiveerde verweer van de Gemeenten onvoldoende onderbouwd had gesteld dat zij de aan de Gemeenten in rekening gebrachte zorg daadwerkelijk had verleend. De tegenvordering van de Gemeenten om [bedrijfsnaam 1] te veroordelen tot terugbetaling, heeft de rechtbank toegewezen. Daarover overwoog de rechtbank in r.o. 4.31 en 4.32 het volgende:
“4.31. De Gemeenten leggen aan hun vordering ten grondslag dat [bedrijfsnaam 1] ongerechtvaardigd is verrijkt, omdat zij betaald heeft gekregen voor zorg die zij niet, of in ieder geval niet in de gestelde mate, heeft geleverd. (…)
Uitgangspunt is dat het aan de Gemeenten is om te stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting door [bedrijfsnaam 1] , te bewijzen dat en in welke mate [bedrijfsnaam 1] ongerechtvaardigd is verrijkt. Het probleem is dat de Gemeenten voor de onderbouwing van de omvang van de gestelde verrijking van [bedrijfsnaam 1] afhankelijk zijn van de door [bedrijfsnaam 1] aangeleverde (financiële) gegevens. Deze gegevens zijn echter niet consistent. [bedrijfsnaam 1] heeft voor de verschillen in de over 2016 en 2017 overgelegde jaarrekeningen geen deugdelijke verklaring gegeven. De pas bij de derde jaarrekening van 2017 opgevoerde post kosten van externe derden is niet geloofwaardig. Hetzelfde geldt voor de managementvergoeding van [gedaagde 1] die niet inzichtelijk in de jaarrekeningen is verwerkt. Dat ook MBO-krachten begeleiding hebben gegeven, wordt pas in de loop van de procedure als argument gebruikt. Samengevat heeft het er alle schijn van dat de gegevens van [bedrijfsnaam 1] steeds worden aangepast aan de door de Gemeenten gevoerde verweren.
4.32.
De Gemeenten zijn in hun berekeningen uitgegaan van – weliswaar aan de jaarrekeningen van [bedrijfsnaam 1] ontleende, maar toch – eigen aannames over het aantal door [bedrijfsnaam 1] inzetbare fte’s aan zorgkrachten en over uurtarieven en maximale aantallen declarabele uren. Bij gebreke van juiste en volledige informatie van [bedrijfsnaam 1] over haar personeelsbestand en gespecificeerde aantallen uren verleende zorg, kan niet worden uitgegaan van de juistheid van de berekeningen van de Gemeenten. De juistheid hiervan is ook door [bedrijfsnaam 1] betwist. De rechtbank zal op basis van schatting het bedrag bepalen waarmee [bedrijfsnaam 1] ongerechtvaardigd is verrijkt. Zij zal hierbij de systematiek van de Gemeenten volgen en schatten hoeveel fte per jaar [bedrijfsnaam 1] beschikbaar had voor het verlenen van de zorg.”
De rechtbank overwoog verder dat (schattenderwijs) op basis van het aantal fte en het gemiddelde aantal uren zorg dat [bedrijfsnaam 1] per jaar zorg had kunnen verlenen, is gebleken dat [bedrijfsnaam 1] over de jaren 2016, 2017 en 2018 in totaal een bedrag van € 591.045,98 bij de Gemeenten heeft gedeclareerd waarvan niet kan worden aangetoond dat daarvoor kwalitatief verantwoorde zorg is verleend. Daarvan hebben de Gemeenten een bedrag van € 431.457,00 niet betaald, zodat nog een (toe te wijzen) vordering bestaat van € 159.588,98. De vordering van de Gemeenten is dan ook toegewezen tot een bedrag van € 159.588,98, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.
2.14.
[bedrijfsnaam 1] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 3 april 2020.
2.15.
Op 10 juli 2020 hebben de Gemeenten verlof gekregen van de voorzieningenrechter van deze rechtbank om conservatoir beslag op diverse vermogensbestanddelen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te leggen in verband met de vordering van de Gemeenten op [bedrijfsnaam 2] en op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op grond van hun persoonlijke aansprakelijkheid die zij volgens de Gemeenten voor die vordering hebben (productie 25 van de Gemeenten). De Gemeenten hebben vervolgens beslag laten leggen. In het beslagrekest is onder meer gesteld dat de door de Gemeenten geleden schade
tenminsteis vast te stellen op het door de rechtbank in het vonnis van 3 april 2020 vastgestelde bedrag van € 159.588,98.
2.16.
Bij dagvaardingen van 17 juli 2020 hebben de Gemeenten een procedure tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aanhangig gemaakt over de persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en hen aangesproken wegens het op onrechtmatige wijze onttrekken van gelden van de Gemeenten. Gesteld werd dat [gedaagde 1] in diverse gesprekken geen opening van zaken had gegeven en een valse verklaring had afgelegd omtrent de (later gebleken: niet verrichte) tegenprestaties door zijn onderneming [bedrijfsnaam 1] . De Gemeenten hebben daarbij verwezen naar het onder 2.7 vermelde rapport van [bedrijf 3] en geconcludeerd dat er sprake was van fraude en misleiding. Uit het nadere onderzoek zou zijn gebleken dat voor het door [bedrijfsnaam 1] gedeclareerde bedrag onmogelijk de daarbij behorende zorg kon zijn geleverd. Willens en wetens zouden fraudeleuze facturen zijn verzonden, het betaalde geld werd vervolgens zonder recht of titel doorgesluisd naar [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] en/of naar gelieerde ondernemingen van hemzelf of van [gedaagde 2] . De Gemeenten boden bewijs aan om de juistheid van de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwiste stellingen aan te toen. Ook in deze dagvaardingen stelden de Gemeenten dat de schade
tenminstezou moeten worden vastgesteld op het bedrag van
in ieder geval€ 159.588,98.
2.17.
In juli 2020 heeft [gedaagde 1] een voorstel aan de (toenmalig) advocaat van de Gemeenten gedaan om tot een regeling te komen over de betaling van het bedrag waartoe [bedrijfsnaam 1] was veroordeeld. Op basis van dit voorstel hebben de advocaat van de Gemeenten en mr. J.B.M. Swart, destijds advocaat van [bedrijfsnaam 2] , gecorrespondeerd over een tussen [bedrijfsnaam 2] , [gedaagde 1] c.s. en de Gemeenten te sluiten vaststellingsovereenkomst (productie 30 van de Gemeenten).
Op 28 juli 2020 heeft de advocaat van de Gemeenten aan mr. Swart gemaild over de specifieke voorwaarden van de te sluiten vaststellingsovereenkomst. Daarbij is meegedeeld dat finale kwijting over en weer zou worden verleend
“uitsluitend met betrekking tot dit geschil en uitsluitend aan de betrokken procespartijen”.
Op 3 augustus 2020 heeft mr. Swart daarop gereageerd met het verzoek te bevestigen dat de Gemeenten ermee zouden instemmen dat de overeenkomst tot stand zou komen met [bedrijfsnaam 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en dat deze betrekking zou hebben zowel op het vonnis van 3 april 2020 alsmede op de door de Gemeenten gelegde conservatoire beslagen en
“de daarop volgende dagvaardingen die betreffen de heer [gedaagde 1] en mevrouw [gedaagde 2] (in privé)”.
Op 4 augustus 2020 heeft de advocaat van de Gemeenten daarop gereageerd:
“Akkoord. Ik zie uw concept vso graag tegemoet.”
Vervolgens heeft mr. Swart een concept van de vaststellingsovereenkomst gestuurd, waarop de advocaat van de Gemeenten wijzigingen heeft aangebracht.
Bij e-mailbericht van 12 augustus 2020 heeft mr. Swart daarop als volgt gereageerd:
“(…)
In uw aanpassing zie ik dat uw cliënten waarde hechten aan een verwijzing naar de geschilpunten zoals die in de twee procedures naar voren zijn gekomen.
Cliënte heeft in dit verband een schikking aangeboden teneinde – kort gezegd – voor eens en voor altijd tot afwikkeling te komen. (…)”.
Op 14 augustus 2020 heeft mr. Swart de advocaat van de Gemeenten de definitieve tekst van de vaststellingsovereenkomst gemaild waarbij onder meer het volgende is opgemerkt:
“(…)
Ik bevestig u hetgeen wij bespraken over de werking van het finaal kwijtingsbeding. Voor partijen is de zaak voor waar het betreft de declaraties op grond van de raamovereenkomsten (en de daaruit voortvloeiende vorderingen die over en weer zijn ingesteld en door uw cliënten jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn ingesteld) definitief afgerond na tijdige ontvangst van het schikkingsbedrag. Eventuele aansprakelijkheden en/of vorderingen die geen verband houden met de declaratiematerie vallen echter buiten het finaal kwijtingsbeding. Gedoeld wordt daarmee op feiten en omstandigheden die op het moment van het sluiten van de vso niet bekend waren.
(…)”
2.18.
Op 17 augustus 2020 hebben de Gemeenten, [bedrijfsnaam 1] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst, productie 12 van de Gemeenten,) ondertekend waarin – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
[bedrijfsnaam 1] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bestrijden de vorderingen en de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zoals zij ingesteld/aangevoerd door de Gemeenten;Partijen zijn vervolgens met elkaar in onderhandeling getreden teneinde de mogelijkheden te onderzoeken om een blijvende en definitieve oplossing voor de tussen hen gerezen geschillen zoals hiervoor omschreven te bewerkstellingen;
(…)
Ter beëindiging en/of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen geldt, alsmede gelet op proceseconomische motieven aan beider zijden, komen partijen het volgende overeen.
KOMEN ALS VOLGT OVEREEN:
1. Partijen komen ter beëindiging van hun geschil overeen dat [bedrijfsnaam 1] aan de Gemeenten voldoet een bedrag van € 168.000,00 (…), hierna te noemen “het schikkingsbedrag”;
2. Het Schikkingsbedrag dient uiterlijk op 24 augustus 2020 aan de Gemeenten te zijn voldaan door [bedrijfsnaam 1] en wel vanaf een bankrekening die op naam van [bedrijfsnaam 1] is gesteld
3. Betaling vind plaats op de derdengeldenrekening van (…) Nysingh Advocaten (…).
4. [bedrijfsnaam 1] en de Gemeenten berusten – nadat betaling van het onder 1 bedoelde bedrag heeft plaatsgevonden – beide in het vonnis van de Rechtbank Gelderlang, locatie Zutphen d.d. 3 april 2020. [bedrijfsnaam 1] zal de door haar aan de Gemeenten uitgebrachte hoger beroepsdagvaarding niet bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aanbrengen voor de rol van 11 augustus 2020 en de Gemeenten stellen niet (alsnog) incidenteel appel in tegen het vonnis d.d. 3 april 2020.
5. Onder de voorwaarde dat de onder 1 t/m 3 bedoelde betaling door de Gemeenten wordt ontvangen, zullen de Gemeenten de tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] d.d. 17 juli 2020 uitgebrachte dagvaarding niet bij de Rechtbank Gelderland, locatie Zutphen aanbrengen voor de rol van 26 augustus 2020.
6. (…) De eerste werkdag nadat de onder 1 t/m 3 bedoeld betaling is bijgeschreven (…) zal de deurwaarder van de Gemeenten door de Gemeenten geïnstrueerd worden de ten laste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gelegde conservatoire beslagen (…) per ommegaande op te heffen. (…)
(…)
8. Na afwikkeling van het vorenstaande verlenen partijen (…) elkaar onherroepelijke finale kwijting (in de zin dat afstand wordt gedaan van vorderingsrechten) ten aanzien van alle tussen hen gerezen geschillen voortvloeiende uit de raamovereenkomsten en daarvan afgeleide vorderingen, ongeacht de grondslag van die geschillen, geschillen die tot uiting zijn gekomen in de procedure die heeft geleid tot het vonnis d.d. 3 april 2020 en de beslag- en processtukken d.d. 10 juli 2020 en 17 juli 2020 van de zijde van de Gemeenten.
9. Mocht de onder 1 t/m 3 bedoelde betaling niet tijdig of niet op de onder 1 t/m 3 beschreven wijze plaatsvinden dan komt hetgeen in deze overeenkomst is opgenomen te vervallen en kan daarop zowel in als buiten rechte geen beroep meer op worden gedaan. Voor het overige doen partijen afstand van het recht deze vaststellingsovereenkomst te ontbinden, te vernietigen of de ontbinding, vernietiging of aanpassing daarvan te vorderen, uit welken hoofde dan ook.
(…)
2.19.
Op 18 augustus 2020 heeft [bedrijfsnaam 1] het schikkingsbedrag conform het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst voldaan (productie 30M van de Gemeenten).
2.20.
Op 1 juli 2021 is [bedrijfsnaam 2] ontbonden.
2.21.
Op 10 december 2021 heeft [naam 2] van de Districtsrecherche Noord- en Oost-Gelderland een proces-verbaal opgemaakt van het onderzoek naar
“Valsheid in geschrifte jegens gemeente Apeldoorn en gemeente Arnhem”waarin [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [naam 1] (de boekhouder van [bedrijfsnaam 1] ) als verdachten zijn aangemerkt (productie 14 van Gemeenten). Uit het proces-verbaal blijkt (onder 7) dat onder meer onderzoek is gedaan naar de door [gedaagde 1] c.s. overgelegde documenten (zoals salarisstroken, facturen en jaaropgaves om zorgkosten te onderbouwen) in de civiele procedure die heeft geleid tot het vonnis van 3 april 2020, door de saldo- en transactiegegevens van de bankrekeningen van [gedaagde 1] c.s. en [bedrijfsnaam 1] te onderzoeken. In 7.2.1. is onder meer het volgende opgenomen:
“Met het overleggen van in totaal 109 salarisspecificaties, tien jaaropgaves (welke zien op 2016 en 2017), zes arbeidsovereenkomsten (…) en een overzicht ingezette medewerkers heeft [gedaagde 1] tijdens de civiele procedure en aan de gemeente Arnhem willen doen aantonen dat in totaal zes werknemers in de jaren 2016 tot en met 2019 werkzaamheden hebben verricht voor [bedrijfsnaam 1] .
Naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek kan worden vastgesteld dat geen enkele van deze 109 salarisspecificaties overeenkomt met de werkelijkheid. Geen enkele salarisbetaling, zoals vermeld op deze 109 salarisspecificaties, komt overeen met de transacties die plaatsvinden op alle 18 bankrekeningen. Dit betekent dat alle tien overgelegde jaaropgaves niet overeenkomen met de werkelijkheid, daar deze jaaropgaves gebaseerd zijn op salarisspecificaties die niet overeenkomen met de werkelijkheid.
(…)”
In 7.2.2 is opgenomen dat van de twaalf facturen en 52 betaalbewijzen van die facturen die in de civiele procedure zijn overgelegd, er slechts twee betaalbewijzen overeenkomen met transacties op de bankrekeningen.
2.22.
Op 12 februari 2024 hebben de Gemeenten verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank gekregen om conservatoir beslag te leggen op vermogensbestanddelen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in verband met vorderingen op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] die de Gemeenten stelden te hebben op grond van onrechtmatige daad. De Gemeenten hebben op 15 februari 2024 beslag laten leggen ten laste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (producties 19 en 20 van de Gemeenten).
2.23.
Bij brief van 16 februari 2024 (productie 21 van de Gemeenten) is [gedaagde 1] c.s. namens de Gemeenten meegedeeld dat uit het strafrechtelijke onderzoek is gebleken dat [bedrijfsnaam 1] op dermate grote schaal heeft gefraudeerd dat niet kan worden uitgegaan van de door [bedrijfsnaam 1] overgelegde gegevens tijdens de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 3 april 2020 en dat de rechtbank in het vonnis is uitgegaan van valselijk opgemaakte documenten. De Gemeenten hebben zich op het standpunt gesteld dat zij een nieuwe vordering hebben op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] omdat zij als privépersonen en als oud-vennoten (en [gedaagde 1] als oud-bestuurder) van [bedrijfsnaam 1] aansprakelijk zijn voor schade die de Gemeenten hebben geleden door het op onrechtmatige wijze onttrekken van gelden aan de Gemeenten en het structureel en moedwillig onjuist informeren van de Gemeenten. De schade bestaat volgens de Gemeenten uit de onrechtmatig onttrokken gelden (€ 571.774,80) en de onderzoekskosten van [bedrijf 3] (€ 11.435,00), te vermeerderen met wettelijke rente. Volgens de Gemeenten staat de vaststellingovereenkomst niet in de weg aan de vordering. Daarover is in randnummers 16 t/m 18 in de brief het volgende gesteld:
“16. (…) De finale kwijting die partijen in artikel 8 van de VSO over en weer hebben verleend, raakt deze vordering niet. Deze kwijting had uitsluitend betrekking op het geschil dat destijds bij de rechtbank voorlag, zo volgt uit de VSO. De kennis die de Gemeenten nu hebben op basis van het strafrechtelijke onderzoek geeft aanleiding voor een nieuwe vordering tot vergoeding van de schade die de Gemeenten hebben geleden als gevolg van het valselijk opmaken van documenten en het onjuist informeren van de Gemeenten en de rechtbank. De Gemeenten stellen immers vast dat er niet slechts ‘minder’ zorg is geleverd dan gedeclareerd, maar dat er geen of vrijwel geen zorg is geleverd. Voor zover wel, dan door niet-geschikte personen. Of die uren ook aan de inwoners van de Gemeenten zijn besteed is voor cliënten niet na te gaan. Bij gebrek aan die kennis, nemen zij het standpunt in dat alle zorg die is gedeclareerd niet voldeed aan de eisen in de Raamovereenkomsten en daarom onverschuldigd is betaald. Bovendien volgt uit het onderzoek dat [bedrijfsnaam 1] veel cliënten wierf om de (…) overeenkomsten met die cliënten bij de Gemeenten in te dienen maar vervolgens geen of weinig zorg bood.
Vernietiging finale kwijtingsbeding
17. Slechts voor het geval deze nieuwe vordering wel zou worden geraakt door de finale kwijting in de VSO (wat de Gemeenten uitdrukkelijk betwisten) vernietigen de Gemeenten zekerheidshalve de VSO partieel, en wel uitsluitend artikel 8 waarin het finale kwijtingsbeding staat verwoord. Verwezen wordt naar artikel 3:44 lid 1 BW, op grond waarvan een overeenkomst kan worden vernietigd in geval van bedrog. Uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat [bedrijfsnaam 1] opzettelijk fraude heeft gepleegd en bewust documenten valselijk heeft opgesteld of gewijzigd ten behoeve van de procedure. De VSO is gebaseerd op de uitkomst van de procedure en op de documenten die [bedrijfsnaam 1] daarin heeft ingebracht. Daarmee is de VSO en in het bijzonder het beding waarin de Gemeenten finale kwijting hebben verleend tot stand gekomen op basis van bedrog. Het spreekt voor zich dat de Gemeenten het finale kwijtingsbeding niet zouden hebben gesloten indien zij bekend waren met de werkelijke feiten die als gevolg van het bedrog aan de zijde van [bedrijfsnaam 1] (en [gedaagde 1] c.s., rb
) zijn achtergehouden.
18. Subsidiair vernietigen de Gemeenten het finale kwijtingsbeding op grond van dwaling (artikel 6:228 lid 1 Burgerlijk Wetboek). Het finale kwijtingsbeding zou namelijk niet zijn gesloten indien de Gemeenten bekend waren met de werkelijke omvang van de fraude en met het feit dat bewust onjuiste documenten in de procedure zijn gebracht. (…)”
2.24.
Op 4 juli 2024 heeft bij deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, de strafzitting plaatsgevonden in de strafzaak tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
2.25.
Bij vonnis van 22 augustus 2024 (productie 12 van [gedaagde 1] c.s.) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, bewezen verklaard dat [gedaagde 1] (samengevat) leiding heeft gegeven aan het medeplegen van valsheid in geschrifte en hem veroordeeld tot 18 maanden, waarvan 6 voorwaardelijk. Daarnaast heeft de rechtbank bij vonnis van 22 augustus 2024 (productie 13 van [gedaagde 1] c.s.) bewezen verklaard dat [gedaagde 2] (samengevat) zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van valsheid in geschrifte en haar veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur.

3.Het geschil

3.1.
De Gemeenten vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
1. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding aan de Gemeenten van de door hen geleden schade, bestaande uit onrechtmatig onttrokken zorggelden ter hoogte van € 571.774,80, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017, respectievelijk 1 januari 2018, respectievelijk 1 juli 2018, zoals toegelicht in productie 24 bij de dagvaarding, tot aan de dag van de algehele voldoening, en de onderzoekskosten van € 11.435,00, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf de factuurdata zoals toegelicht in productie 24 bij de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening;
Subsidiair:
2. [gedaagde 1] als voormalig eigenaar van de eenmanszaak [bedrijfsnaam 1] te veroordelen tot vergoeding aan de Gemeenten van € 63.127,97 bestaande uit de schade die de Gemeenten hebben geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen van de eenmanszaak [bedrijfsnaam 1] in de periode tot omzetting van de eenmanszaak in de vennootschap onder firma, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening;
3. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding aan de Gemeenten van € 209.956,16, bestaande uit de schade die de Gemeenten hebben geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen van [bedrijfsnaam 1] in de periode dat zij gezamenlijk vennoten waren, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 januari 2017 voor zover het de vordering over 2016 betreft (€ 65.704,63) en vanaf 1 januari 2018 voor zover het de vordering over 2017 betreft (€ 144.251,53) tot aan de dag van de algehele voldoening;
4. [gedaagde 1] te veroordelen tot vergoeding aan de Gemeenten van een bedrag van € 98.513,24, bestaande uit de schade die de Gemeenten hebben geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen van [bedrijfsnaam 1] in de periode na uittreden van [gedaagde 2] waarvoor [gedaagde 1] als oud-vennoot aansprakelijk is, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 januari 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening;
5. [gedaagde 1] te veroordelen tot vergoeding aan de Gemeenten van een bedrag van € 204.580,57, bestaande uit de schade die de Gemeenten hebben geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen van [bedrijfsnaam 2] waarvoor [gedaagde 1] als oud-bestuurder aansprakelijk is, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 januari 2018 voor zover het de vordering over 2017 betreft (€ 102.031,57), vanaf 1 juli 2018 voor zover het de vordering over 2018 betreft (€ 91.114,00) en vanaf de factuurdata zoals toegelicht in productie 24 voor zover het gaat om onderzoekskosten (€ 11.435,00) tot aan de dag van de algehele voldoening;
Primair en subsidiair:
6. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding aan de Gemeenten van buitengerechtelijke kosten, ter hoogte van € 6.775,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
7. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding aan de Gemeenten van de kosten van het beslag, bestaande uit de kosten voor het leggen van beslag ter hoogte van € 2.473,57 en het salaris advocaat van € 3.413,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
8. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis en indien niet binnen deze termijn betaling plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis, althans vanaf de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.
3.2.
De Gemeenten leggen (samengevat) aan hun vorderingen ten grondslag dat [gedaagde 1] c.s. aansprakelijk is voor door de Gemeenten geleden schade op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW), bestaande uit het op onrechtmatige wijze onttrekken van gelden van de Gemeenten via door [gedaagde 1] c.s. gepleegde valsheid in geschrifte. Subsidiair doen de Gemeenten een beroep op aansprakelijkheid van [gedaagde 1] c.s. voor de schade die door hem als eenmanszaak is veroorzaakt en later als bestuurder en oud-vennoot.
De Gemeenten stellen op basis van nieuwe feiten uit de strafzaak dat deze vorderingen niet vallen onder het finale kwijtingsbeding in de vaststellingsovereenkomst en dat het beding mede daarom is vernietigd op basis van dwaling en/of bedrog.
3.3.
[gedaagde 1] c.s. voert als verweer onder meer aan dat op grond van artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst de daarin gemaakte afspraken niet kunnen worden vernietigd en/of ontbonden. Hij betwist dat sprake is van nieuwe informatie. De Gemeenten wisten ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst al dat sprake was van valsheid in geschrifte en dat de door [gedaagde 1] c.s. overgelegde gegevens onbetrouwbaar waren. Zij hebben immers in 2018 al aangifte van valsheid in geschrifte gedaan. [gedaagde 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat de vordering tot vernietiging op grond van dwaling of bedrog daardoor niet kan slagen en bovendien is verjaard. [gedaagde 1] c.s. concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de Gemeenten, met veroordeling van de Gemeenten in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het geschil gaat over de vraag of de Gemeenten schadevergoeding van [gedaagde 1] c.s. kunnen vorderen voor schade die zij hebben geleden in verband met de door [bedrijfsnaam 1] gedeclareerde zorgkosten. Over door de Gemeenten geleden schade als gevolg van declaraties van zorgkosten door [bedrijfsnaam 2] is al eerder geprocedeerd. In die procedure is het vonnis van 3 april 2020 gewezen, waarna de Gemeenten, [bedrijfsnaam 2] en [gedaagde 1] c.s. op 17 augustus 2020, de vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Partijen zijn vooral verdeeld over de vraag (1) wat precies de reikwijdte van het finale kwijtingsbeding in de vaststellingsovereenkomst is en (2) of het voor de Gemeenten mogelijk was om het finale kwijtingsbeding te vernietigen.
Reikwijdte van de finale kwijting
4.2.
De Gemeenten betwisten dat het beding een algemene finale kwijting inhoudt. Zij stellen dat het beding uitsluitend betrekking had op het geschil dat destijds bij de rechtbank voorlag en niet op toekomstige vorderingen op grond van feiten en omstandigheden die niet bekend waren toen de vaststellingsovereenkomst werd gesloten. Het strafrechtelijk onderzoek heeft nieuw licht op de zaak geworpen omdat daaruit blijkt dat de mate waarin is gefraudeerd door [gedaagde 1] c.s. van dien aard was dat op geen enkel document van [bedrijfsnaam 1] kan worden afgegaan. De rechtbank is destijds bewust onjuist geïnformeerd en het vonnis van 3 april 2020 en de vaststellingsovereenkomst zijn daardoor op onjuiste informatie gebaseerd. In 2020 namen de Gemeenten nog aan dat [bedrijfsnaam 1] wel enige zorg had verleend maar de Gemeenten gaan er nu van uit dat er helemaal geen zorg is verleend door [bedrijfsnaam 1] , althans dat op geen enkele wijze is na te gaan dat er zorg is verleend en dat het voor rekening en risico van [gedaagde 1] c.s. komt dat er geen deugdelijke administratie is waaruit is na te gaan of die zorg daadwerkelijk is verleend.
[gedaagde 1] c.s. betwist dat het beding zo beperkt moet worden uitgelegd als de Gemeenten stellen. In het beding staat immers dat het betrekking heeft op alle geschillen voortvloeiend uit de raamovereenkomsten en daarvan afgeleide vorderingen, dus inclusief vorderingen op grond van onrechtmatige daad. In het beding is ook geen voorbehoud gemaakt voor alleen de bestaande geschillen. De finale kwijting was volledig en gericht op een definitieve beëindiging van het geschil en omvatte dan ook zowel bestaande als toekomstige vorderingen.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat in het finale kwijtingsbeding geen beperking is opgenomen, zoals de Gemeenten stellen. In de tekst staat duidelijk dat het beding ziet op
“alle tussen (…partijen, rb
) gerezen geschillen voortvloeiende uit de raamovereenkomsten en daarvan afgeleide vorderingen, ongeacht de grondslag van die geschillen, geschillen die tot uiting zijn gekomen in de procedure die heeft geleid tot het vonnis d.d. 3 april 2020 en de beslag- en processtukken d.d. 10 juli 2020 en 17 juli 2020 van de zijde van de Gemeenten”.
Dat de onderhavige vordering op onrechtmatige daad en/of bestuurdersaansprakelijkheid is gegrond, doet niet af aan de finale kwijting, integendeel, daar zag juist de procedure op, die door het leggen van beslagen en de daarop volgende dagvaardingen van 17 juni 2020 aanhangig was gemaakt. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] werden persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de schade die de Gemeenten hadden geleden ten gevolge van de tekortkomingen van [bedrijfsnaam 2] Die schade was weliswaar vastgesteld in het vonnis van 3 april 2020, maar de Gemeenten waren zich er zeer wel van bewust dat daarmee de hoogte van die schade beslist niet definitief vaststond. In de beslagstukken en de dagvaardingen van 2020 staat niet voor niets telkenmale dat de schade
tenminstewas vast te stellen op het bedrag van € 159.588,98.
4.4.
De stelling van de Gemeenten dat de finale kwijting slechts betrekking had op ten tijde van de vorige procedure bestaande vorderingen en niet op toekomstige vorderingen, wordt evenmin gevolgd omdat ook dat niet uit de tekst van het beding volgt. De Gemeenten hebben ter onderbouwing verwezen naar mailcorrespondentie voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Daaruit blijkt wél dat namens de Gemeenten een beperking van de finale kwijting aan de orde is gesteld, maar die beperking is niet in de vaststellingsovereenkomst opgenomen en nergens uit blijkt dat [gedaagde 1] c.s. met die beperking heeft ingestemd. Uit de correspondentie van mr. Swart blijkt juist dat het de bedoeling van [gedaagde 1] c.s. was om met de vaststellingsovereenkomst definitief ‘
voor eens en altijd’een einde te maken aan hetgeen in het vonnis van 3 april 2020 in geschil was én aan hetgeen de Gemeenten daarna met de beslagrekesten en de dagvaardingen van juli 2020 wilden bereiken. Omdat uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst niet blijkt van zo’n beperking en evenmin is gebleken dat de bedoeling van partijen was om het
onherroepelijkekwijtingsbeding te beperken tot reeds bestaande of bekende vorderingen, gaat de rechtbank ervan uit dat het finale kwijtingsbeding betrekking heeft op
alle(mogelijke) civielrechtelijke vorderingen van de Gemeenten op [bedrijfsnaam 1] en [gedaagde 1] c.s., die voortvloeien uit de tussen de Gemeenten en [bedrijfsnaam 1] gesloten raamovereenkomsten. De vordering zijn op grond van deze stellingname niet toewijsbaar.
Vernietiging op grond van dwaling en bedrog
4.5.
Voor zover de Gemeenten subsidiair stellen dat de onderhavige vorderingen niet onder het kwijtingsbeding vallen omdat de mate waarin [gedaagde 1] c.s. had gefraudeerd en de omvang daarvan ten tijde van het sluiten van de vaststellingovereenkomst de Gemeenten niet bekend was, worden de Gemeenten evenmin gevolgd.
4.6.
De Gemeenten beroepen zich op bedrog en/of dwaling en stellen dat uit nader (strafrechtelijk) onderzoek is gebleken van feiten die haar niet bekend waren in de eerdere procedure en bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Volgens de Gemeenten heeft [gedaagde 1] c.s. bewust feiten verzwegen die pas door het strafrechtelijk onderzoek duidelijk zijn geworden en waardoor de werkelijke omvang van de fraude pas door de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek bekend zijn geworden. Dat zij vermoedden dat gegevens niet klopten en in 2018 aangifte van valsheid in geschrifte hebben gedaan, staat niet in de weg aan een beroep op dwaling en bedrog, aldus de Gemeenten.
[gedaagde 1] c.s. betwist dat de Gemeenten niet voldoende bekend waren met de feiten die aan de vernietiging van het kwijtingsbeding ten grondslag liggen. Uit de aangifte door de Gemeenten in 2018 blijkt dat zij toen al op de hoogte waren van de onregelmatigheden binnen [bedrijfsnaam 1] . [gedaagde 1] c.s. wijst erop dat de Gemeenten eind 2017 ook al een [bedrijf 4] -melding hebben gedaan. Volgens [gedaagde 1] c.s. is het beroep op bedrog van de Gemeenten bovendien verjaard.
4.7.
Uitgangspunt is dat een rechtshandeling kan worden vernietigd als deze tot stand is gekomen door bedrog of onder invloed van dwaling (artikel 3:44 lid 1 en 6:228 lid 1 BW). Bedrog is (onder meer) aanwezig indien iemand een ander tot het verrichten van een rechtshandeling beweegt door een daartoe opzettelijk onjuiste mededeling te doen of door juist te zwijgen over een feit dat hij verplicht was mee te delen.
Een overeenkomst is vernietigbaar op grond van dwaling indien een partij de overeenkomst niet zou hebben gesloten bij een juiste voorstelling van zaken en (1) de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten, of (2) de wederpartij in verband met hetgeen zij over de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten.
De rechtbank stelt voorop dat in geval van een vaststellingsovereenkomst een beroep op dwaling of een ander wilsgebrek met terughoudendheid dient te worden beoordeeld. De vaststellingsovereenkomst strekt immers ter voorkoming of beëindiging van onzekerheid of een geschil (artikel 7:900 BW). Partijen die zich aan de vaststellingstellingsovereenkomst jegens elkaar binden hebben een wederzijdse bereidheid om het eigen standpunt op te geven voor zover dat nodig is om te komen tot hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is bepaald. Hoewel bij de beoordeling van een beroep op dwaling en andere wilsgebreken terughoudendheid geboden is, kan zo’n beroep onder omstandigheden slagen. Daarvoor dient de precieze inhoud en strekking van de vaststellingsovereenkomst te worden bepaald, en met name aan welke onzekerheid partijen beoogden een einde te maken met het sluiten daarvan.
4.8.
Uit correspondentie voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst blijkt dat partijen na het vonnis van 3 april 2020 zijn overgegaan tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst ter voorkoming van de onzekerheid over het tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep en de aanhangig gemaakte procedure tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (en daarmee samenhangend om de gelegde beslagen op te heffen). Met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst hebben partijen een einde gemaakt aan de onzekerheid over de hoogte van de te betalen schadevergoeding en de aard en mogelijke omvang van de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor die schade.
4.9.
Het moge zo zijn geweest dat de Gemeenten bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet precies op de hoogte waren van de omvang van de fraude en de schade die daarvan het gevolg waren, vast staat wel dat zij zich er toen terdege van bewust waren dat die omvang bij diepergaand onderzoek veel hoger kon uitkomen dan het bedrag van € 159.588,98, tot betaling waarvan [bedrijfsnaam 1] bij vonnis van 3 april 2020 was veroordeeld. Dat vonnis liet er weinig misverstand over bestaan dat er op grote schaal valsheid in geschrifte was gepleegd. Zo achtte de rechtbank het ‘
ongeloofwaardig dat iemand, in dit geval [gedaagde 1] , een heel jaar lang onafgebroken werkweken zou hebben gemaakt van 65 uur .Ook het totaal aantal uren zorg dat in 2016 zou zijn verleend werd ongeloofwaardig gevonden. De rechtbank stelt verder vast dat er drie versies van de jaarrekening 2017 waren overgelegd, die substantieel van elkaar afweken en dat in zulke mate dat volgens
de Gemeenten geen geloof kon worden gehecht aan de juistheid van de door [bedrijfsnaam 1] overgelegde documenten,een oordeel dat de rechtbank overnam, mede omdat de rechtbank het ongeloofwaardig achtte dat bij de derde jaarrekening ‘
uit het niets voor inhuur van personeel derden een kostenpost opgenomen ter hoogtes van € 257.339,00werd opgenomen. [bedrijfsnaam 1] heeft de rechtbank, zo luidt het in het vonnis, op geen enkele wijze inzichtelijk kunnen maken welke cliënt op welke dag en op welke specifiek uur van de dag zorg verleend heeft gekregen. Op een andere plaats vat de rechtbank de procespositie van [bedrijfsnaam 1] samen met de slotsom ‘
het heeft er alle schijn van dat de gegevens van [bedrijfsnaam 1] steeds worden aangepast aan de door de Gemeenten gevoerde verweren.
Deze niet uitputtende bloemlezing volstaat voor de conclusie dat het elke lezer van dit vonnis van 3 april 2020 en dus ook de Gemeenten volstrekt duidelijk had moeten zijn dat [gedaagde 1] en in mindere mate [gedaagde 2] zich op grote schaal schuldig hadden gemaakt aan malversaties en valsheid in geschrifte. Op geen enkele wijze blijkt uit het vonnis dat de onderste steen boven was gehaald, ook niet bij de beoordeling van de reconventionele vordering, waar de bewijslast op de Gemeenten lag en zij moesten afgaan op door [bedrijfsnaam 1] aangeleverde (financiële) gegevens, die uiteraard volstrekt onbetrouwbaar waren gebleken. Dat had nader uitgezocht kunnen worden, al dan niet met behulp van een onderzoek door een deskundige in hoger beroep. Dat was nota bene ook de aanvankelijke insteek van de Gemeenten bij het indienen van de vordering in reconventie: alle betalingen aan [bedrijfsnaam 1] moesten worden teruggedraaid, voor zover niet zou blijken dat er zorg voor was verleend. De schatting van de rechtbank dat er mogelijk toch nog wel de nodige zorg was verleend, was in essentie niet veel meer dan een slag in de lucht. De rechtbank stelde daarbij immers vast dat de Gemeenten in hun berekeningen waren uitgegaan van ‘
weliswaar aan de jaarrekeningen van [bedrijfsnaam 1] ontleende, maar toch eigen aannames over het aantal door [bedrijfsnaam 1] inzetbare fte’s aan zorgkrachten en over uurtarieven en maximale aantallen declarabele uren. Bij gebreke van juiste en volledige informatie van [bedrijfsnaam 1] over haar personeelsbestand en gespecificeerde aantallen verleende zorg, kan niet worden uitgegaan van de juistheid van de berekeningen van de Gemeenten’.Op die wijze stelde de rechtbank vast welke bedragen waren gedeclareerd, waarvan niet kon worden aangetoond dat daarvoor kwalitatief verantwoorde is verleend, hetgeen uiteraard iets anders is dan dat aangetoond zou zijn dat voor de resterende uren wel de juiste zorg was verleend. Sterker nog, de Gemeenten hielden er serieus rekening mee dat dat niet het geval was en mede om die reden was beslag gelegd en waren dagvaardingen gebracht.
4.10.
De vaststellingsovereenkomst beëindigde deze discussie definitief, een keuze die de Gemeenten achteraf betreuren, toen uit het strafrechtelijk onderzoek naar de mening van de Gemeenten bleek dat er inderdaad mogelijk meer te halen was geweest dan het bedrag dat door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op basis van de vaststellingsovereenkomst was betaald. Dat risico hebben de Gemeenten bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst echter onder ogen gezien, in ieder geval moeten zien. Het was de Gemeenten al jaren bekend van doen te hebben met fraudeurs, op wier woorden je uiteraard beslist niet kon afgaan. Niet voor niets deden de Gemeenten al in 2017 de onder 2.9 genoemde melding bij het [bedrijf 4] , de instelling voor onderzoek naar georganiseerde criminaliteit, en werd in 2018 aangifte gedaan bij de politie (2.11). De malversaties zijn ook in die jaren gepleegd in de administratie van [bedrijfsnaam 1] , zoals die ook is ingebracht in de verschillende procedures. Het komt voor rekening en risico van de Gemeenten dat zij het strafrechtelijke onderzoek niet hebben afgewacht, alvorens tot civielrechtelijke afdoening te komen.
Slotsom
4.11.
Al het voorgaande staat in de weg aan een geslaagd beroep dwaling en/of bedrog.
Hoewel sprake is van ernstige en volstrekt ontoelaatbare vormen van fraude door [gedaagde 1] c.s. ten koste van niet alleen de gemeenschap, maar uiteindelijk ook van hulpbehoevende, kwetsbare medeburgers, zijn de Gemeenten gehouden aan de met [gedaagde 1] c.s. gesloten vaststellingsovereenkomst.
4.12.
De vraag of sprake is van verjaring kan in het midden blijven.
4.13.
De vorderingen van de Gemeenten tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten en tot vergoeding van beslagkosten zijn evenmin toewijsbaar.
4.14.
De Gemeenten zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde 1] c.s. worden begroot op:
- griffierecht
2.626,00
- salaris advocaat
10.506,00
(3 punten × € 3.502,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
13.310,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van de Gemeenten af,
5.2.
veroordeelt de Gemeenten in de proceskosten van € 13.310,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de Gemeenten niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2025.
JO/Vg