ECLI:NL:RBGEL:2025:1568

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
11506559 \ VV EXPL 25-5
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van huurwoning na overlijden van huurder

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, op 4 maart 2025 uitspraak gedaan in een kort geding over de ontruiming van een huurwoning. De eiser, vertegenwoordigd door mr. P.A.C. van Buul, vorderde ontruiming van de woning die door de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. C.A.C. Kooijmans, werd bewoond zonder recht of titel na het overlijden van haar moeder. De huurovereenkomst was per 31 december 2024 van rechtswege geëindigd, omdat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was tussen de gedaagde en haar moeder. De gedaagde had verzocht om in de woning te mogen blijven wonen, maar dit verzoek werd door de eiser geweigerd. De gedaagde weigerde vervolgens vrijwillig de woning te verlaten, wat leidde tot de vordering van de eiser om ontruiming. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde geen recht had om in de woning te verblijven en dat de vordering tot ontruiming moest worden toegewezen. De termijn voor ontruiming werd vastgesteld op veertien dagen na betekening van het vonnis. De gedaagde werd in het ongelijk gesteld en moest de proceskosten dragen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 11506559 \ VV EXPL 25-5 \ 560 \ 44219
uitspraak van 4 maart 2025
vonnis in kort geding
in de zaak van
[eiser]
gevestigd te [vestigingsplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. P.A.C. van Buul
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. C.A.C. Kooijmans
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 februari 2025 met producties 1 t/m 8
- het e-mailbericht namens [eiser] van 11 februari 2025, met productie 9
- het e-mailbericht namens [gedaagde] van 18 februari 2025, met 2 producties
- de mondelinge behandeling van 18 februari 2025.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft met ingang van 23 januari 1991 aan de vader en moeder van [gedaagde] verhuurd de woning gelegen aan [adres] (hierna: de woning).
2.2.
De vader van [gedaagde] is overleden in [jaar] . De moeder van [gedaagde] is overleden op [datum] 2024 .
2.3.
[gedaagde] heeft aan [eiser] op 12 november 2024 schriftelijk gevraagd of zij in de woning mocht blijven wonen. In die brief staat het volgende:
”(…) Op 10 augustus 2024 heeft mijn vriend de relatie op een niet vriendelijke wijze verbroken en sta ik er weer alleen voor. Vanaf die tijd ben ik in de woning van mijn moeder gaan wonen. (…) In alle redelijkheid wil ik u voorstellen mij in deze woning te laten wonen, zodat ik als mantelzorger kan blijven werken in deze buurt totdat mijn huisarts van mening is dat ik in staat ben in een teruggekeerde gezondheid een nieuwe stap in mijn leven te zetten en kan beginnen met het aanvragen van een urgentieverklaring voor een andere woning.(…)”
2.4.
[eiser] heeft het verzoek van [gedaagde] bij brief van 18 november 2024 geweigerd. In een brief van 23 december 2024 is namens [eiser] aangevuld dat [gedaagde] geen recht heeft op verblijf in de woning omdat er geen sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [gedaagde] en haar moeder.
2.5.
[gedaagde] heeft [eiser] laten weten niet vrijwillig uit de woning te zullen vertrekken.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Volgens [eiser] verblijft [gedaagde] zonder recht of titel in de woning. Zij heeft de huurovereenkomst niet opgezegd en heeft evenmin bij [eiser] of bij de kantonrechter aangegeven dat zij aanspraak maakt op enige haar toekomende huurrechten. De huurovereenkomst is daarom op grond van artikel 7:268 lid 6 BW van rechtswege twee maanden na het overlijden van de moeder van [gedaagde] geëindigd per 31 december 2024.
3.2.
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen om de woning staande en gelegen te [adres] binnen drie dagen na betekening van dit vonnis met alle zich daarop en daarin bevindende personen en roerende zaken, voor zover deze zaken [eiser] niet in eigendom toebehoren, althans met al het zijne en de zijnen te (doen) verlaten en ontruimen, die woning in goede staat aan [eiser] op te leveren en door overgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van [eiser] te stellen en de betreffende woning niet meer te betreden en [gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de stellingen van [eiser] .
4.2.
In deze procedure moet worden beoordeeld of de vordering in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat toewijzing gerechtvaardigd is. Gelet op het voorlopige karakter van de kort gedingprocedure past geen uitgebreid onderzoek naar de feiten en is er geen plaats voor nadere bewijsvoering. Er is in dit geval geen reden om van deze regel af te wijken. De kantonrechter baseert de beslissing daarom op feiten die erkend of onweersproken zijn of die voorshands aannemelijk zijn geworden.
4.3.
Bij toewijzing van een vordering tot ontruiming in kort geding wordt grote terughoudendheid betracht. Bovendien is in een kort gedingprocedure geen plaats voor een diepgaand onderzoek naar de betwiste feiten. Voor toewijzing van een dergelijke vordering zal dan ook slechts plaats zijn, indien met grote mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat in een bodemprocedure eveneens de ontruiming zal worden bevolen, terwijl verder sprake moet zijn van een zodanig ernstige tekortkoming dat de beslissing in de bodemzaak niet kan worden afgewacht.
4.4.
[gedaagde] betwist niet dat de huurovereenkomst van rechtswege per 31 december 2024 is geëindigd en dat zij eigenlijk geen recht heeft om in de woning te verblijven. Het is duidelijk dat [gedaagde] een groot emotioneel belang heeft bij het behoud van de woning, maar dat is geen juridische grondslag om daar langer te mogen blijven wonen. [eiser] heeft als eigenaar van de woning het recht om vrijelijk over de woning te kunnen beschikken en de woning op korte termijn aan iemand anders te kunnen verhuren. Van haar kan niet worden verlangd dat zij [gedaagde] nog langer zonder rechtsgrond in de woning laat wonen. De vordering tot ontruiming wordt daarom toegewezen.
4.5.
De termijn van ontruiming wordt gesteld op veertien dagen na betekening van dit vonnis. [gedaagde] heeft gevraagd om een veel langere ontruimingstermijn te bepalen, drie tot vier maanden, maar dit kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden toegewezen in voorlopige voorzieningen, temeer nu [gedaagde] al sinds augustus 2024 zonder recht of titel in de woning verblijft.
4.6.
[gedaagde] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter
rechtdoende als voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om de woning staande en gelegen te [adres] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis met alle zich daarop en daarin bevindende personen en roerende zaken, voor zover deze zaken [eiser] niet in eigendom toebehoren, althans met al het hare en de haren te (doen) verlaten en ontruimen, die woning in goede staat aan [eiser] op te leveren en door overgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van [eiser] te stellen en de betreffende woning niet meer te betreden;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eiser] vastgesteld op € 145,45 aan dagvaardingskosten, € 135,-- aan griffierecht, € 543,-- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,-- aan kosten die na dit vonnis zullen ontstaan, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.J.C. van Leeuwen en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2025.