ECLI:NL:RBGEL:2025:144

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
432756
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening met rente en kosten

In deze civiele zaak heeft eiser, een partij die niet bij naam is genoemd, een vordering ingesteld tegen HOLDING DASSENBORGH B.V. voor de terugbetaling van een geldlening. Eiser heeft op 20 mei 2022 een bedrag van € 35.000 en op 21 mei 2022 een bedrag van € 15.000 aan Dassenborgh overgemaakt. Dassenborgh heeft op 12 oktober 2022 een bedrag van € 15.000 terugbetaald, maar eiser vordert nu de terugbetaling van het resterende bedrag van € 35.000, vermeerderd met rente en kosten. Eiser stelt dat er een geldlening is overeengekomen, die uiterlijk op 31 augustus 2022 terugbetaald zou worden. Dassenborgh betwist echter dat het om een geldlening gaat en stelt dat het een investeringsbijdrage betrof in een voorgenomen samenwerking die niet is doorgegaan.

De rechtbank heeft de vordering van eiser toegewezen. De rechtbank oordeelt dat uit de in het geding gebrachte correspondentie blijkt dat eiser het bedrag van € 50.000 daadwerkelijk als een lening aan Dassenborgh heeft verstrekt. Dassenborgh heeft in haar correspondentie niet betwist dat er een leningsovereenkomst was en heeft zelfs een deel van het bedrag terugbetaald. De rechtbank concludeert dat Dassenborgh onvoldoende heeft gemotiveerd dat het bedrag niet als lening is verstrekt. Eiser heeft ook een faillissementsaanvraag ingediend tegen Dassenborgh, die door de rechtbank Midden-Nederland is afgewezen vanwege het ontbreken van een steunvordering.

De rechtbank heeft Dassenborgh veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, de wettelijke rente, de beslagkosten en de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 22 januari 2025 door mr. L.J. de Kerpel-van de Poel.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/432756 / HA ZA 24-113
Vonnis van 22 januari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R.A. van Weelderen,
tegen
HOLDING DASSENBORGH B.V.,
te Scherpenzeel,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Dassenborgh,
advocaat: onttrokken, voorheen mr. G.P. Oberman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 juni 2024
- het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 januari 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
[eiser] heeft op 20 mei 2022 een bedrag van € 35.000 en op 21 mei 2022 een bedrag van € 15.000 aan Dassenborgh overgemaakt. Op 12 oktober 2022 heeft Dassenborgh € 15.000 terugbetaald.
2.2.
In deze procedure vraagt [eiser] terugbetaling van het bedrag van € 35.000, vermeerderd met rente en kosten. Zij stelt dat het een geldlening betrof en dat is afgesproken dat Dassenborgh dat bedrag uiterlijk 31 augustus 2022 zou terugbetalen.
2.3.
Dassenborgh betwist dat het een geldlening is. Volgens haar betrof het een investeringsbijdrage in een voorgenomen samenwerking. De samenwerking is niet van de grond gekomen.
2.4.
De rechtbank zal de vordering van [eiser] toewijzen. Naar haar oordeel heeft [eiser] het bedrag van € 50.000 inderdaad aan Dassenborgh uitgeleend. De rechtbank zal dit oordeel hieronder toelichten.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de in het geding gebrachte correspondentie wordt duidelijk dat [eiser] het bedrag van € 50.000 uit hoofde van een geldlening aan Dassenborgh heeft verstrekt.
De rechtbank wijst op de volgende correspondentie.
3.1.1.
Op 6 juli 2022, na toezending van een door [eiser] opgestelde leningsovereenkomst, heeft [betrokkene 1] namens Dassenborgh aan [eiser] gemaild:
“Ik zorg dat de € 50 k eind augustus bij jou terug is.”
3.1.2.
Bij e-mail van 26 september 2022 heeft [betrokkene 2] namens [eiser] aan Dassenborgh geschreven:
“Op 20 mei 2022 hebben wij € 50.000,00 overgemaakt ivm een lening. Dit bedrag zou in eerste instantie 24 mei 2022 terugbetaald zijn aan ons. Dit was niet haalbaar en zijn we tot de afspraak gekomen dat het 31 augustus 2022 op onze rekening zou staan (zie hieronder de e-mail). Nu wordt er elke keer gezegd volgende week of over 2 weken betalen we het en we zijn nu bijna 1 maand verder. Woensdag 28 september (4 maanden later dan afgesproken!) zien wij het bedrag € 50.000,00 voor 12:00 op onze rekening inclusief de rente.”
3.1.3.
Daarop heeft [betrokkene 1] op 28 september 2022 geantwoord:
“Ik heb [betrokkene 3] al meerdere keren uitgelegd hoe het zit. Ik kan niet uit zijn hoofd praten dat ik nimmer de intentie heb of heb gehad om hem voor € 50.000,00 te benadelen. (…) Ik heb uitgelegd dat er een aantal vastgoed transacties zijn die op het punt staan te passeren bij de notaris. (…) Ik denk dat jij en [betrokkene 3] kunnen begrijpen dat ik zwaar geïrriteerd ben dat de passeerdatum uitgesteld is en hierdoor mijn toezegging aan jullie niet kon nakomen. (…) ik doe mijn uiterste best om het bedrag asap retour te krijgen (…).
3.2.
Dassenborgh protesteert in voormelde e-mails niet tegen het feit dat [eiser] een leningsovereenkomst heeft toegezonden en dat zij schrijft dat Dassenborgh nalatig is in de nakoming van die leningsovereenkomst. De in reactie daarop gedane mededeling dat Dassenborgh ervoor zal zorgen het bedrag van € 50.000 zo snel mogelijk terug te betalen, moet daarom worden gelezen als een erkenning van de leningsovereenkomst. Dat wordt des te meer duidelijk doordat zij vervolgens op 12 oktober 2022 een bedrag van € 15.000 heeft terugbetaald. Op 27 oktober 2022 heeft [betrokkene 1] laten weten dat de volgende betaling de week erna stond gepland.
3.3.
Tot slot merkt de rechtbank op dat [eiser] op 30 januari 2023 bij de rechtbank Midden-Nederland het faillissement van Dassenborgh heeft aangevraagd vanwege een vordering van € 35.000 uit hoofde van deze leningsovereenkomst. In haar beschikking van 18 juli 2023 heeft de rechtbank Midden-Nederland overwogen dat Dassenborgh de vordering van [eiser] ter zitting heeft erkend, maar dat het faillissementsverzoek vanwege het ontbreken van een steunvordering moet worden afgewezen.
3.4.
In het licht van dit alles heeft Dassenborgh de stelling dat het bedrag van € 50.000 is verstrekt op grond van een leningsovereenkomst onvoldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft er ook te weinig tegenover gesteld. Dat dat bedrag door [eiser] aan haar zou zijn overgeboekt in het kader van een beoogde samenwerking die nooit tot stand is gekomen, kan gelet op het voorgaande niet als een voldoende betwisting worden aangemerkt.
3.5.
De rechtbank komt om die reden niet toe aan bewijslevering en zal de vordering toewijzen. Dat geldt voor de gevorderde betaling van de hoofdsom van € 35.000 en voor de gevorderde wettelijke rente vanaf 12 oktober 2022. Uit de e-mail van 26 september 2022 (zie 3.1.2) volgt immers dat Dassenborgh toen in verzuim was. Ook de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.125 zal worden toegewezen. Aan de wettelijke eisen voor toewijzing van die vergoeding is voldaan en de hoogte van de gevorderde vergoeding stemt overeen met het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
3.6.
[eiser] vordert Dassenborgh te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden (overeenkomstig de onbetwiste opstelling van [eiser] ) vastgesteld op € 237,91 voor kosten deurwaardersexploten, 2x € 688,00 voor griffierecht en 2 x € 766,00 voor salaris advocaat, totaal € 3.145,91.
3.7.
Dassenborgh wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,22
- griffierecht
1.513,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2 punten × € 786)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.378,22

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt Dassenborgh om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 36.125, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 35.000, met ingang van 12 oktober 2022 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt Dassenborgh in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 3.145,91,
4.3.
veroordeelt Dassenborgh in de proceskosten van € 3.378,22, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als Dassenborgh niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. de Kerpel-van de Poel en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2025.