ECLI:NL:RBGEL:2025:137

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
05-284833-19 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor gewoontewitwassen en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 13 januari 2025 heeft de Rechtbank Gelderland in de zaak met parketnummer 05-284833-19 uitspraak gedaan over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor gewoontewitwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 95.814,68 moet betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie had een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten, dat aanvankelijk was vastgesteld op € 213.329,-, maar na aanpassing door de officier van justitie werd verlaagd naar € 118.172,18. De verdediging voerde aan dat bepaalde kosten, zoals die voor laminaat, van het ontnemingsbedrag afgetrokken moesten worden, maar de rechtbank oordeelde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had genoten in de periode van 1 januari 2014 tot en met 25 oktober 2019. De rechtbank baseerde haar oordeel op een rapport dat het wederrechtelijk verkregen voordeel berekende met een eenvoudige kasopstelling. Uiteindelijk werd het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 206.629,36, waarna de rechtbank de betalingsverplichting op € 95.814,68 vaststelde, rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn van twintig maanden. De rechtbank bepaalde ook de maximale duur van de gijzeling op 1080 dagen, conform de wettelijke bepalingen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Tegenspraak
Parketnummer : 05-284833-19
Datum uitspraak : 13 januari 2025
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 1979 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [postcode] in [woonplaats] .
raadsman: mr. J.G. Roethof, advocaat in Arnhem.

1.De inhoud van de vordering

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door de officier van justitie is geschat op € 213.329,-.

2.De procedure

De vordering is op de openbare terechtzitting van 16 december 2024 tegelijkertijd met de strafzaak inhoudelijk behandeld.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering aangepast en heeft gevorderd dat € 118.172,18 zal worden ontnomen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten voor het laminaat, te weten € 4.400,-, moet worden afgetrokken van het ontnemingsbedrag, omdat dit al verrekend zou zijn met de huur. De contante stortingen op de rekening van [medeverdachte] dienen er eveneens vanaf te worden getrokken, omdat niet blijkt dat veroordeelde hier vanaf wist.
Bij vonnis van 13 januari 2025 is veroordeelde ter zake van medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden.
3. De beoordeling van de vordering
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten en baseert zich op de volgende bewijsmiddelen. [1]
De vordering is gegrond op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 9 december 2021 (hierna: het rapport). Het in het rapport berekende wederrechtelijk verkregen voordeel is grotendeels gebaseerd op het onderliggende zaaksdossier. De opsteller van het rapport heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend met toepassing van de methode van een eenvoudige kasopstelling. Bij deze methode wordt – kort gezegd – gekeken naar het contante geld waarover de veroordeelde legaal kon beschikken en het contante geld waarover de veroordeelde daadwerkelijk heeft beschikt. Het verschil tussen beide bedragen kwalificeert als het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde, in de periode van 1 januari 2014 tot en met 25 oktober 2019 (hierna: de relevante periode) wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Op basis van de eenvoudige kasopstelling is vast te stellen dat hij en zijn partner in die periode meer contante uitgaven hebben gedaan dan mogelijk was op basis van legaal beschikbare gelden. De wettelijke grondslag voor de ontneming betreft hier gezien de bewezenverklaring van medeplegen van gewoontewitwassen het derde lid van artikel 36e Sr. Witwassen is een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Op grond van dit lid kan voordeel worden ontnomen indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De omvang van het door veroordeelde verkregen wederrechtelijke voordeel zal de rechtbank bepalen aan de hand van de diverse onderdelen die ten grondslag liggen aan de berekening van de eenvoudige kasopstelling.
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Startpunt
In het veroordelend vonnis is – in lijn met het rapport – het beginsaldo contante gelden vastgesteld op € 200,- en het eindsaldo op € 0,-. De legale ontvangsten van veroordeelde en [medeverdachte] over de ten laste gelegde periode zijn vastgesteld op € 49.672,02.
De verdediging heeft tegen deze vaststelling geen verweer gevoerd, zodat de rechtbank bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van dit bedrag zal uitgaan.
Feitelijke uitgaven
In het veroordelend vonnis zijn de feitelijke contante uitgaven die in de relevante periode zijn gedaan, vastgesteld op € 220.576,38 Daarnaast hebben veroordeelde en [medeverdachte] nog € 35.925,- aan contante stortingen gedaan. Deze bedragen zijn tot stand gekomen op basis van de volgende in het rapport en de onderliggende stukken omschreven uitgaven:
Omschrijving
Bedrag
Contante stortingen
€ 35.925,-
Huur
€ 75.350,-
Levensonderhoud
€ 28.000,-
Reizen
€ 16.456,83
Aanschaf en/of onderhoud auto’s en motoren
€ 21.059,30
Paarden
€ 2.996,05
Openstaande boetes
€ 9.695,-
Scooter en fiets
€ 2.219,50
Contante stortingen privé in [bedrijf 1]
€ 35.416,43
Belasting(na)heffingen
€ 1.901,-
Contante stortingen privé in [bedrijf 2]
€ 4.312,20
Diverse contante uitgaven
€ 16.170,07
Vaartuigen
€ 7.000,- [2]
In de bovengenoemde tabel staan de geldbedragen die de rechtbank bewezen heeft verklaard in het veroordelend vonnis. De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de vaststelling in het rapport dat veroordeelde wetenschap had van de stortingen op de bankrekening van [medeverdachte] en haar bedrijf [bedrijf 2] . In het veroordelend vonnis heeft de rechtbank hierover geoordeeld dat ook deze stortingen kunnen worden meegerekend, omdat er sprake was van een zodanig feitelijke financiële verwevenheid dat alle uitgaven aan zowel veroordeelde als [medeverdachte] kunnen worden toegerekend. Voor de overige posten heeft de verdediging geen verweer gevoerd tegen de vaststelling in het rapport dat veroordeelde deze bedragen heeft uitgegeven en/of wetenschap had van de besteding daarvan.
Wederechtelijk verkregen voordeel
Veroordeelde en [medeverdachte] hadden in de relevante periode € 49.872,02 beschikbaar voor het doen van uitgaven. Feitelijk heeft veroordeelde, samen met [medeverdachte] , uitgegeven een bedrag van € 256.501,38. De rechtbank stelt op basis hiervan het bedrag dat aan wederechtelijk verkregen voordeel is genoten vast op: € 206.629,36 ((€220.576,38 + € 35.925) - € 49.872,02).
Verdeling wederechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld wat de precieze verdeling was tussen veroordeelde en [medeverdachte] en dat zij een gezamenlijke huishouding vormden, waardoor de rechtbank een pondsgewijze toerekening aangewezen acht.
De rechtbank zal dus het wederrechtelijk verkregen voordeel dat veroordeelde heeft genoten op € 103.314,68‬ (€ 206.629,36 / 2).
In de hoofdzaak is de overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld op twintig maanden. Die overschrijding geldt eveneens in de ontnemingsprocedure. De rechtbank acht het passend en geboden om € 7.500,- in mindering te brengen vanwege deze overschrijding.
De rechtbank zal daarom de betalingsverplichting vaststellen op € 103.314,68 – € 7.500 = € 95.814,68.
Duur gijzeling
Ingevolge artikel 36e, elfde lid, Sr zal de rechtbank de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd vaststellen. De rechtbank hanteert bij de berekening van de duur het LOVS-oriëntatiepunt, inhoudende dat voor iedere volle € 50,- van het opgelegde bedrag één dag gijzeling wordt gerekend, met een maximum van 1080 dagen.
3.3
Slotsom
Op basis van het bovenstaande stelt de rechtbank het bedrag dat veroordeelde aan wederechtelijk verkregen voordeel heeft genoten vast op € 103.314,68‬. De betalingsverplichting wordt vastgesteld op € 95.814,68.
De maximale duur van de gijzeling die door de officier van justitie kan worden gevorderd stelt de rechtbank vast op 1080 dagen.

4.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 103.314,68;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van
€ 95.814,68;
- bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering op 1080 dagen.
Aldus gegeven door mr. M.G.E. ter Hart (voorzitter), mr. S.C.A.M. Janssen en mr. J.M. Hollebrandse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.L. Tuitert, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 januari 2025.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van de politie Oost-Nederland, district Gelderland-Midden, opgemaakte proces-verbaal, onderzoek ON4R019063/Carob, gesloten op 3 december 2021 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, p 658