ECLI:NL:RBGEL:2025:1351

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
C/05/409770 / HA ZA 22-449
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij faillissement van een stichting en de gevolgen voor de curator

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de aansprakelijkheid van bestuurders van de Stichting Vlabio, die in staat van faillissement is verklaard. De curator, mr. Alfonsus Henricus Johannes Dunselman, vorderde dat de bestuurders, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het boedeltekort van de stichting. De rechtbank oordeelde dat de bestuurders hun taak onbehoorlijk hebben vervuld door niet zorg te dragen voor de pensioenafdracht van werknemers, wat heeft bijgedragen aan het faillissement van de stichting. De rechtbank verklaarde dat de bestuurders op grond van artikel 2:300a BW juncto artikel 2:138 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van Vlabio, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. De curator vorderde ook een voorschot van € 210.000,00, wat door de rechtbank werd toegewezen tot een bedrag van € 100.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten werden begroot op € 8.012,82, die ook door de bestuurders hoofdelijk moesten worden betaald. De rechtbank verklaarde de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/409770 / HA ZA 22-449 / 397/1913
Vonnis van 12 februari 2025
in de zaak van
mr. ALFONSUS HENRICUS JOHANNES DUNSELMAN q.q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de stichting
Stichting Vlabio,
voorheen gevestigd te Neerijnen,
eisende partij,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. A.H.J. Dunselman,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , gezamenlijk te noemen: het Bestuur
advocaat: mr. T.S.V. Bron.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 april 2024,
- het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op11 juli 2024 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Na de mondelinge behandeling is bepaald dat de zaak voor vonnis komt.

2.De feiten

2.1.
In 1996 is Stichting Dienstverlening Serviceflats B.V. (hierna: SDS) opgericht. Zij had tot doel het verlenen en verzorgen van diensten aan serviceflats en vergelijkbare instellingen. [gedaagde 1] was oprichter en bestuurder van SDS van 17 december 1996 tot 30 juni 2014 en vanaf 1 juni 2020. Later zijn voor verschillende activiteiten van SDS verschillende stichtingen opgericht.
2.2.
SDS heeft op 27 februari 2012 een overeenkomst van opdracht gesloten met Woningstichting Stadgenoot (hierna: Stadgenoot) voor het doen verrichten van receptie- en alarmeringsdiensten in Wooncentrum “De Drecht” aan de Niftrikhof te Amsterdam. Deze werkzaamheden werden daarvoor uitgevoerd door Stichting Cordaan Thuiszorg (hierna: Cordaan). SDS heeft de werknemers van Cordaan overgenomen en ondergebracht in Stichting Vlabio (hierna: Vlabio). Daarbij zijn ingevolge artikel 7:663 BW de rechten en plichten mee overgegaan.
2.3.
Vlabio is op 9 december 2011 door [gedaagde 1] opgericht. [gedaagde 1] was in de periode van 9 december 2011 tot 21 april 2021 bestuurder. Vanaf 1 augustus 2014 is ook [gedaagde 2] bestuurder. Volgens de oprichtingsakte had Vlabio tot doel het verlenen en verzorgen van (service-) diensten aan de bewoners van Wooncentrum “De Drecht”.
2.4.
Personeel dat later voor deze werkzaamheden bij Wooncentrum “De Drecht” werd ingezet, werd in dienst genomen bij een andere door [gedaagde 1] opgerichte stichting, de Stichting Exploitatie Service Niftrikhof (hierna: Stichting Niftrikhof). Onder meer [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn bestuurder (geweest) van deze stichting.
2.5.
SDS factureerde aan Stadgenoot voor de verrichte werkzaamheden bij Wooncentrum “De Drecht”. SDS maakte bedragen over naar Vlabio, waarbij zij aan Vlabio kosten voor ‘locatiemanagement’ in rekening bracht. Vanaf 1 oktober 2017 (na overdracht van activiteiten van SDS naar MaBo B.V.), althans vanaf 2018 betaalde SDS geen bedragen meer aan Vlabio, doch uitsluitend aan Stichting Niftrikhof.
2.6.
De (voormalig) werknemers van Cordaan, die in dienst kwamen bij Vlabio, hadden bij Cordaan een pensioenregeling, ondergebracht bij Pensioenfonds Zorg & Welzijn (hierna: het pensioenfonds).
2.7.
In de tussen Vlabio en de werknemers gesloten arbeidsovereenkomst staat:
‘(…)
Artikel 7 Pensioen.
De werkgever zal zorgdragen voor een pensioen.
(…)’
2.8.
Vlabio heeft in de periode vanaf 1 maart 2012 tot en met 31 december 2019 pensioenpremies ingehouden op het loon van de werknemers. Vlabio had zich echter niet bij het pensioenfonds aangesloten, noch heeft zij pensioenpremies afgedragen.
2.9.
Twee werknemers van Vlabio hebben SDS en Vlabio aangesproken op het niet afdragen van pensioenpremies en het feit dat Vlabio zich niet heeft aangesloten bij het pensioenfonds. De eerste in dat verband door een werknemer uitgebrachte dagvaarding dateert van 2 maart 2017. In beide gevallen heeft, na hoger beroep, het gerechtshof Amsterdam SDS respectievelijk Vlabio hoofdelijk veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de werknemers. De grondslag is in het ene geval een toerekenbare tekortkoming en in het andere geval een onrechtmatige daad.
2.10.
In het kader van een door een andere werknemer van Vlabio, [naam 1] , tegen Vlabio en SDS opgestarte procedure in verband met haar pensioenaanspraken, heeft [gedaagde 1] , daarbij Vlabio vertegenwoordigend, blijkens aantekeningen van een griffier tijdens een zitting bij de kantonrechter in de betreffende procedure namens Vlabio, in strijd met de waarheid, verklaard:
‘(…) Hetgeen aan pensioenpremie bij werknemers wordt ingehouden, staat op een separate bankrekening. (…)’
2.11.
Vlabio kon niet voldoen aan haar verplichtingen jegens haar werknemer. Het Bestuur heeft er hierop voor gekozen om Vlabio te ontbinden. Werknemer [naam 1] heeft vervolgens om heropening van de vereffening verzocht.
2.12.
Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2021 is Vlabio in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. Dunselman tot curator. De uitspraak van het faillissement van Vlabio is door de rechtbank Amsterdam gedaan op eigen aangifte van 12 november 2021.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. voor recht verklaart dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op grond van artikel 2:300a BW jo. artikel 2:138 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van de schulden van Vlabio, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan,
II. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de curator van het bedrag van de schulden van Vlabio, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, een en ander nader op te maken bij staat,
III. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de curator van een voorschot op het onder II genoemde bedrag ter grootte van € 210.000,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening,
subsidiair
IV. voor recht verklaart dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun taak als bestuurder in de zin van artikel 2:9 BW onbehoorlijk hebben vervuld en dat zij uit dien hoofde aansprakelijk zijn voor de schade als gevolg van deze onbehoorlijke taakvervulling,
V. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de curator van het bedrag van de schade als bedoeld onder IV, een en ander op te maken bij staat,
VI. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de curator van een voorschot van het onder V genoemde bedrag ter grootte van € 210.000,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening,
meer subsidiair
VII. voor recht verklaart dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] jegens de gezamenlijke schuldeisers van Vlabio, althans jegens de boedel, althans jegens de curator, onrechtmatig hebben gehandeld en uit dien hoofde aansprakelijk zijn voor de schade die als gevolg van dit onrechtmatig handelen bij de gezamenlijke schuldeisers is opgekomen,
VIII. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de curator van het bedrag van de schade als bedoeld onder VII, een en ander op te maken bij staat,
IX. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de curator van een voorschot op het onder VIII genoemde bedrag ter grootte van € 210.000,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente hierover van de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening,
primair en subsidiair
X. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over alle onder de proceskosten vallende bedragen vanaf veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
De curator legt, samengevat, aan zijn vordering ten grondslag dat het Bestuur ervoor heeft gezorgd dat op Vlabio niet te dragen schulden kwamen te rusten, als gevolg waarvan het faillissement van Vlabio is uitgesproken. Dit handelen leidt tot hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor het tekort in dit faillissement, aldus de curator.
3.3.
Het Bestuur voert verweer. Het Bestuur concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de curator, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de curator, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de curator in de kosten van deze procedure. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor het tekort in het faillissement van Vlabio. Hun handelen kwalificeert noch als onbehoorlijke taakvervulling als bedoeld in artikel 2:138 BW, noch als onbehoorlijk bestuur als bedoeld in artikel 2:9 BW, noch als onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 BW, aldus het Bestuur.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De aansprakelijkheid van bestuurders in het faillissement van een stichting is geregeld in artikel 2:300a en artikel 2:138 BW. Eerstgenoemd artikel verklaart laatstgenoemd artikel van overeenkomstige toepassing op stichtingen, in ieder geval voor zover het lid 1 en de leden 3 tot en met 10 betreft. Voor bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 2:138 lid 1 BW is nodig dat (a) het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en (b) aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Ingevolge het zesde lid van artikel 2:138 BW dient hierbij slechts onbehoorlijke taakvervulling in de drie jaren voorafgaande aan het faillissement in ogenschouw te worden genomen. Wanneer aan de beide in lid 1 genoemde voorwaarden is voldaan, is iedere bestuurder in beginsel hoofdelijk aansprakelijk voor het boedeltekort in het faillissement van de stichting. Dit is slechts anders als een bestuurder stelt, en zo nodig bewijst, dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden (artikel 2:138 lid 3).
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op grond van artikel 2:300a BW juncto artikel 2:138 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het boedeltekort in het faillissement van Vlabio. Zij motiveert dit oordeel als volgt.
4.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is van (a) kennelijk onbehoorlijke taakvervulling sprake, wanneer geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus zou hebben gehandeld. Hoewel het gaat om een zware toerekeningsmaatstaf, maken de omstandigheden van dit geval dat geoordeeld moet worden dat het Bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld. Ondanks een expliciete, contractuele verplichting daartoe, heeft het Bestuur nagelaten zorg te dragen voor het pensioen van haar werknemers en Vlabio aan te sluiten bij een pensioenfonds. Vlabio was hierover bovendien al in 2017 in rechte aangesproken. Dit nalaten speelt in de periode drie jaar voorafgaand aan het faillissement van Vlabio. Daar komt bij dat, zo staat vast, op het salaris van het personeel wel pensioenpremies zijn ingehouden maar deze niet zijn afgedragen, ook in de periode tussen november 2018 en november 2021. Dat het Bestuur stelt dat het niet duidelijk was of aansluiting bij een pensioenfonds verplicht was, doet niet af aan de verwijtbaarheid van bovengenoemd handelen. Te meer niet, nu eveneens vaststaat dat het Bestuur de ontvangen pensioenpremies niet apart op een bankrekening heeft gezet, maar de gelden heeft verbruikt in de bedrijfsvoering van Vlabio. Ook het feit dat met enkele werknemers van Vlabio thans regelingen zijn getroffen, doet aan de verwijtbaarheid niet af. De rechtbank is van oordeel dat geen redelijk denkend bestuurder in deze omstandigheden aldus zou hebben gehandeld, waardoor het Bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld.
4.4.
Het tweede vereiste dat artikel 2:138 lid 1 BW aan bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement stelt, is minder streng dan het eerste. Voldoende is dat (b) aannemelijk is dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het faillissement. De kennelijk onbehoorlijke taakvervulling hoeft niet de enige oorzaak van het faillissement te zijn. In de toelichting bij de eigen faillissementsaanvraag van Vlabio staat vermeld dat de oorzaak van de financiële problemen van Vlabio, en dus van het faillissement, gezocht moet worden in verkeerde afspraken met Cordaan. Door het Bestuur is erkend dat de vorderingen uit hoofde van pensioenafdracht van de voormalige werknemers van Vlabio, ertoe hebben geleid dat Vlabio niet meer aan haar verplichtingen kon voldoen. Deze werknemers vormden bij aanvraag van het faillissement ook de grootste crediteurenpost op de balans van Vlabio. Aangezien de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het Bestuur tot de genoemde vorderingen van de werknemers heeft geleid, acht de rechtbank het aannemelijk dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement van Vlabio is.
4.5.
Nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun taak als bestuurder onbehoorlijk hebben vervuld, waarbij aannemelijk is dat die een belangrijke oorzaak van het faillissement van Vlabio is, zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in beginsel hoofdelijk aansprakelijk voor het boedeltekort. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] doen een beroep op disculpatie als omschreven in artikel 2:138 lid 3 BW, door erop te wijzen dat zij niet betrokken waren bij de administratie of afhandeling van de pensioenafdrachten, aangezien dat door de administratieve dienst werd verzorgd. Dit beroep slaagt niet. Door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is onvoldoende gesteld dat de verkeerde afhandeling van de pensioenafdrachten niet aan hen te wijten is en dat zij, individueel, niet nalatig zijn geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn dan ook hoofdelijk aansprakelijk voor het boedeltekort in het faillissement van Vlabio. De vorderingen van de curator onder I en II zullen dan ook worden toegewezen.
4.6.
De curator vordert onder III een voorschot van € 210.000,- op het bedrag dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen moeten betalen op grond van de onder II gevorderde schadevergoeding op te maken bij staat. Vooralsnog staat niet vast op welk bedrag het boedeltekort moet worden begroot. Partijen zijn het erover eens dat drie van de vier vorderingen van werknemers van Vlabio niet langer tot de schuldenlast van Vlabio behoren. De crediteurenpositie bedraagt daarmee circa € 56.000,00 (zonder rente). Ook het salaris van de curator, en overige faillissementskosten vallen onder het tekort. De curator heeft gesteld tot het moment van de mondelinge behandeling circa 168 uur te hebben besteed aan het faillissement van Vlabio en circa € 3.200,00 aan verschotten te hebben betaald. In totaal stelt de curator circa € 63.200,00 aan boedelkosten te hebben gemaakt. Het Bestuur voert verweer tegen de hoogte van deze kosten, door erop te wijzen dat de door de curator bestede uren in een onevenredige verhouding staat tot de omvang en de complexiteit van dit faillissement. De rechtbank heeft het salaris van de curator nog niet vastgesteld. De omvang van het boedeltekort staat nog niet vast. De curator heeft naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende inzichtelijk gemaakt dat het tekort tenminste € 100.000,00 bedraagt (vordering werknemer, salaris curator en verschotten), zodat de rechtbank het voorschot zal toewijzen tot een bedrag van € 100.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente als hierna bepaald.
4.7.
Nu de vorderingen van de curator onder I tot en met III zullen worden toegewezen, heeft hij geen belang meer bij beoordeling van zijn vorderingen onder IV tot en met IX. Deze vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
4.8.
Het Bestuur is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de curator worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,82
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2,00 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
8.012,82
4.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.10.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
4.11.
De veroordeling tot betaling van het voorschot en de proceskosten wordt ook uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, wordt vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben. Het Bestuur miskent dat een daartegenover gesteld restitutierisico geconcretiseerd moet worden. De enkele stelling dat het risico bestaat dat de boedel geen verhaal biedt, is daartoe onvoldoende. Ook de mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie, die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, staan op zichzelf niet in de weg aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Gelet hierop weegt het belang van de curator zwaarder dan het belang van het Bestuur.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uit hoofde van het bepaalde in artikel 2:300a BW juncto artikel 2:138 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van de schulden van Vlabio, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk tegen kwijting aan de boedel te betalen het bedrag van de schulden van Vlabio, voor zover deze schulden niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, zoals dat tekort bij nader op te maken staat zal worden vastgesteld,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan de curator te betalen een voorschot op het tekort van € 100.000,00 (zegge: honderdduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf heden tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 8.012,82, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.6.
verklaart dit vonnis voor wat betreft 5.3. tot en met 5.5. uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.T. Quaadvliet en in het openbaar uitgesproken en ondertekend door mr. G.J. Meijer op 12 februari 2025.