ECLI:NL:RBGEL:2025:123

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
11123052
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verstek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve toetsing van kredietwaardigheid in een niet doorlopende kredietovereenkomst

In deze zaak, die is behandeld door de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, is op 15 januari 2025 een vonnis gewezen in een civiele procedure tussen de eisende partij, Hoist Finance AB, en de gedaagde partij, die niet is verschenen. De eisende partij had veroordeling van de gedaagde gevorderd op basis van een niet doorlopende kredietovereenkomst die op 31 oktober 2019 was gesloten. De kantonrechter heeft ambtshalve de kredietwaardigheidstoets beoordeeld, zoals voorgeschreven in de Wet op het financieel toezicht (Wft). De eisende partij heeft echter onvoldoende onderbouwd dat voldaan was aan de kredietwaardigheidstoets, aangezien er geen bewijs was over de financiële situatie van de gedaagde partij. Hierdoor heeft de kantonrechter geoordeeld dat de kredietovereenkomst vernietigd moest worden op grond van artikel 3:40 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, omdat niet voldaan was aan de regels van openbare orde die voortvloeien uit het Europees consumentenrecht.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde partij weliswaar de kredietsom moet terugbetalen, maar dat er geen rente of kosten verschuldigd zijn op basis van de nietige overeenkomst. De gedaagde partij is veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 591,05, en daarnaast is de gedaagde partij ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 735,39. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. D. Vergunst.

Uitspraak

RECHTBANKGELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: 11123052 \ CV EXPL 24-4475
Vonnis van 15 januari 2025
in de zaak van
DE RECHTSPERSOON NAAR ZWEEDS RECHT HOIST FINANCE AB,
te Stockholm (Zweden),
eisende partij,
gemachtigde: Jongejan Wisseborn Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
niet verschenen.

1.Het procesverloop

1.1.
De zaak is aanhangig gemaakt bij de aan dit vonnis gehechte en daarvan deel uitmakende (kopie) dagvaarding van 22 mei 2024 met het hiervoor genoemde zaaknummer.
1.2.
De eisende partij heeft veroordeling gevorderd van de gedaagde partij overeenkomstig het gestelde in de dagvaarding. De gedaagde partij is niet verschenen.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Omdat de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, wordt tegen de gedaagde partij verstek verleend.
2.2.
Omdat één van partijen haar woonplaats in het buitenland heeft, zal ambtshalve worden beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en welk recht op het voorliggende geschil van toepassing is.
2.3.
De gedaagde partij heeft zijn woonplaats in Nederland. Nederland is lidstaat van de Europese Unie. Op grond van de EEX Verordening (EU) Nr. 1215/2012 wordt de gedaagde partij in beginsel opgeroepen voor een gerecht van de lidstaat waarin hij woont. Een grondslag voor afwijking van deze hoofdregel is niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht heeft. Gelet op de woonplaats van de gedaagde partij is de Rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem bevoegd van de vordering kennis te nemen.
2.4.
Niet gesteld of gebleken is dat partijen een rechtskeuze hebben gedaan. Er is sprake van een internationale cessie waarop artikel 14 van de Verordening (EG) Nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) van toepassing is. Daarin is bepaald dat de betrekking tussen de cessionaris en de schuldenaar wordt beheerst door het recht dat op de gecedeerde vordering van toepassing is. In dit geval is dat Nederlands recht.
2.5.
Aan de hand van het gestelde in de dagvaarding is de vordering getoetst aan de dwingende bepalingen van het Europees consumentenrecht. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
2.6.
Op 31 oktober 2019 heeft [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) met de gedaagde partij een niet doorlopende kredietovereenkomst (goederenkrediet) gesloten op grond waarvan [bedrijf 1] aan de gedaagde partij een krediet heeft verstrekt (Comfort Lease). Bij het sluiten van de overeenkomst handelde [bedrijf 1] in de uitoefening van haar bedrijf en was de gedaagde partij een consument. De eisende partij moet onderbouwen dat voldaan is aan de kredietwaardigheidstoets (art. 4:34 Wft). Dat heeft de eisende partij onvoldoende gedaan. De eisende partij heeft de financiële situatie van de kredietnemer niet onderbouwd met stukken over inkomsten en uitgaven (bijvoorbeeld loonstroken).
2.7.
Vanwege de ontoereikende onderbouwing gaat de kantonrechter er van uit dat [bedrijf 1] de verplichtingen van art. 4:34 Wft in dit geval niet heeft nageleefd. Dat betekent dat niet is voldaan aan een regel van openbare orde. Nationale consument-beschermende bepalingen die voortvloeien uit (een omzetting van) Europese richtlijnen moeten namelijk gelijkgesteld worden aan regels die naar nationaal recht van openbare orde zijn. De kantonrechter vernietigt daarom ambtshalve de kredietovereenkomst op grond van art. 3:40 lid 2 BW. Het voorgaande heeft tot gevolg dat geen vordering kan worden gegrond op de kredietovereenkomst en dat de primaire vordering van de eisende partij niet toewijsbaar is.
2.8.
Subsidiair heeft de eisende partij gesteld dat mocht de kantonrechter de kredietovereenkomst vernietigen, zij op grond van de wet (onverschuldigde betaling - art. 6:230 BW) terugbetaling van de hoofdsom vordert. Deze vordering komt niet onrechtmatig of ongegrond voor en kan daarom worden toegewezen. Dat betekent dat de gedaagde partij de kredietsom moet terugbetalen voor zover dat bedrag niet al terugbetaald is. Verder geldt dat de gedaagde partij geen rente en kosten op grond van de (nietige) overeenkomst verschuldigd is (geworden). Voor zover al bedragen aan rente en kosten betaald zijn, strekken zij in mindering op de terug te betalen kredietsom.
2.9.
Gelet op het vorenstaande en het gestelde in de dagvaarding resteert een bedrag van € 591,05 dat door de gedaagde partij moet worden terugbetaald. De gedaagde partij wordt veroordeeld tot deze betaling. Er wordt geen wettelijke rente toegekend, omdat die niet (subsidiair) is gevorderd.
2.10.
De gedaagde partij wordt, gezien de uitkomst van deze procedure, veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van de eisende partij worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
137,39
- griffierecht
328,00
- salaris gemachtigde
135,00
(1 punt × € 135,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
totaal
735,39

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Hoist te betalen een bedrag van € 591,05,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 735,39, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025.
676 \ 40141