ECLI:NL:RBGEL:2025:122

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
11080244
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verstek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve toetsing van kredietwaardigheid in een civiele procedure met betrekking tot een kredietovereenkomst

In deze zaak, die is behandeld door de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, is de eisende partij, Hoist Finance AB, een vennootschap naar buitenlands recht gevestigd in Stockholm, Zweden, op 8 januari 2025 in het gelijk gesteld. De eisende partij had de gedaagde partij, die niet verschenen was, aangeklaagd op basis van een kredietovereenkomst die op 21 februari 2018 was gesloten. De kantonrechter heeft ambtshalve de kredietwaardigheidstoets beoordeeld en vastgesteld dat de eisende partij onvoldoende bewijs had geleverd dat voldaan was aan de vereisten van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De eisende partij had geen documentatie over de financiële situatie van de gedaagde partij overgelegd, zoals loonstroken, wat noodzakelijk is om aan te tonen dat de kredietwaardigheidstoets was nageleefd. Hierdoor heeft de kantonrechter de kredietovereenkomst vernietigd op grond van artikel 3:40 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, omdat niet voldaan was aan de regels van openbare orde die voortvloeien uit het Europees consumentenrecht.

Desondanks heeft de kantonrechter de eisende partij in de gelegenheid gesteld om een subsidiaire vordering in te dienen op basis van onverschuldigde betaling. Deze vordering werd toegewezen, en de gedaagde partij werd veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 930,45, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding. Daarnaast werd de gedaagde partij veroordeeld in de proceskosten, die in totaal € 667,89 bedroegen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. D. Vergunst op 8 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANKGELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: 11080244 \ CV EXPL 24-3779
Vonnis van 8 januari 2025
in de zaak van
DE VENNOOTSCHAP NAAR BUITENLANDS RECHT HOIST FINANCE AB,
te Stockholm (Zweden),
eisende partij,
gemachtigde: NDA Incasso B.V.,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
niet verschenen.

1.Het procesverloop

1.1.
De zaak is aanhangig gemaakt bij de aan dit vonnis gehechte en daarvan deel uitmakende (kopie) dagvaarding van 4 april 2024 met het hiervoor genoemde zaaknummer.
1.2.
De eisende partij heeft veroordeling gevorderd van de gedaagde partij overeenkomstig het gestelde in de dagvaarding. De gedaagde partij is niet verschenen.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Omdat de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, wordt tegen de gedaagde partij verstek verleend.
2.2.
Omdat één van partijen haar woonplaats in het buitenland heeft, zal ambtshalve worden beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en welk recht op het voorliggende geschil van toepassing is.
2.3.
De gedaagde partij heeft zijn woonplaats in Nederland. Nederland is lidstaat van de Europese Unie. Op grond van de EEX Verordening (EU) Nr. 1215/2012 wordt de gedaagde partij in beginsel opgeroepen voor een gerecht van de lidstaat waarin hij woont. Een grondslag voor afwijking van deze hoofdregel is niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht heeft. Gelet op de woonplaats van de gedaagde partij is de Rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem bevoegd van de vordering kennis te nemen.
2.4.
Niet gesteld of gebleken is dat partijen een rechtskeuze hebben gedaan. Er is sprake van een internationale cessie waarop artikel 14 van de Verordening (EG) Nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) van toepassing is. Daarin is bepaald dat de betrekking tussen de cessionaris en de schuldenaar wordt beheerst door het recht dat op de gecedeerde vordering van toepassing is. In dit geval is dat Nederlands recht.
2.5.
Aan de hand van het gestelde in de dagvaarding is de vordering getoetst aan de dwingende bepalingen van het Europees consumentenrecht. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
2.6.
Op 21 februari 2018 heeft [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) met de gedaagde partij een niet doorlopende kredietovereenkomst (goederenkrediet) gesloten op grond waarvan [bedrijf 1] aan de gedaagde partij een krediet heeft verstrekt. Bij het sluiten van de overeenkomst handelde [bedrijf 1] in de uitoefening van haar bedrijf en was de gedaagde partij een consument. De eisende partij moet onderbouwen dat voldaan is aan de kredietwaardigheidstoets (art. 4:34 Wft). Dat heeft de eisende partij onvoldoende gedaan. De eisende partij heeft de financiële situatie van de kredietnemer niet onderbouwd met stukken over inkomsten en uitgaven (bijvoorbeeld loonstroken).
2.7.
Vanwege de ontoereikende onderbouwing gaat de kantonrechter er van uit dat [bedrijf 1] de verplichtingen van art. 4:34 Wft in dit geval niet heeft nageleefd. Dat betekent dat niet is voldaan aan een regel van openbare orde. Nationale consument-beschermende bepalingen die voortvloeien uit (een omzetting van) Europese richtlijnen moeten namelijk gelijkgesteld worden aan regels die naar nationaal recht van openbare orde zijn. De kantonrechter vernietigt daarom ambtshalve de kredietovereenkomst op grond van art. 3:40 lid 2 BW. Het voorgaande heeft tot gevolg dat geen vordering kan worden gegrond op de kredietovereenkomst en dat de primaire vordering van de eisende partij niet toewijsbaar is.
2.8.
Subsidiair heeft de eisende partij gesteld dat mocht de kantonrechter de kredietovereenkomst vernietigen, zij haar vordering grondt op de wet (onverschuldigde betaling - art. 6:230 BW). Deze vordering komt niet onrechtmatig of ongegrond voor en kan daarom worden toegewezen. Dat betekent dat de gedaagde partij de kredietsom moet terugbetalen voor zover dat bedrag niet al terugbetaald is. Verder geldt dat de gedaagde partij geen rente en kosten op grond van de (nietige) overeenkomst verschuldigd is (geworden). Voor zover al bedragen aan rente en kosten betaald zijn, strekken zij in mindering op de terug te betalen kredietsom.
2.9.
Gelet op het vorenstaande en het gestelde in de dagvaarding resteert een bedrag van € 930,45 dat door de gedaagde partij moet worden terugbetaald. De gedaagde partij wordt veroordeeld tot deze betaling, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding.
2.10.
Gezien de uitkomst van deze procedure wordt de gedaagde partij veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). Nu de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 930,45 blijft een deel van het griffierecht voor rekening van de eisende partij. Het salaris voor de gemachtigde zal worden toegekend op basis van het toegewezen bedrag. De proceskosten van de eisende partij worden daarom begroot op:
- kosten van de dagvaarding
137,39
- griffierecht
328,00
- salaris gemachtigde
135,00
(1 punt × € 135,00)
- nakosten
67,50
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
totaal
667,89

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 930,45, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 april 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 667,89, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2025.
676 \ 40141