ECLI:NL:RBGEL:2025:1161

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
11373320 \ BR VERZ 24-1033 \ 814
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing inzake niet tijdig beslissen door de officier van justitie op beroep in verkeersboetezaak

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 7 februari 2025 uitspraak gedaan over een verzoek tot proceskostenveroordeling in het kader van een administratief beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een sanctie opgelegd gekregen voor het overschrijden van de snelheid op 29 januari 2024. De gemachtigde van de betrokkene had op 11 maart 2024 bezwaar aangetekend, maar dit was gedaan onder vermelding van een onjuist CJIB-nummer en beschikkingsdatum. Na verschillende correspondenties en een hoorgesprek, heeft de officier van justitie op 15 januari 2025 beslist op het administratieve beroep, maar de gemachtigde stelde dat de officier niet tijdig had beslist.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de officier van justitie te laat heeft beslist, aangezien de beslissing pas op 15 januari 2025 is genomen, terwijl de termijn voor beslissing op 7 oktober 2024 eindigde. Echter, de kantonrechter oordeelde dat de ingebrekestelling door de gemachtigde prematuur was, omdat de oorsprong van de misverstanden lag in de onzorgvuldigheid van de gemachtigde bij het indienen van het eerste beroepschrift. De kantonrechter concludeerde dat de officier van justitie redelijk had gehandeld in de afhandeling van het beroep en dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter het verzoek om proceskostenveroordeling afgewezen, en deze beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

uitspraak
_______________________________________________________________________ __

RECHTBANK GELDERLAND

Team strafrecht
Zittingsplaats Apeldoorn
zaakgegevens 11373320 \ BR VERZ 24-1033 \ 814
cjib-nr [CJIB-nummer]
zitting van 24 januari 2025
uitspraak 7 februari 2025
beslissing inzake Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv)
in de zaak van

[betrokkene]

gevestigd te [adres] , [postcode] [plaats]
betrokkene
gemachtigde [gemachtigde]
tegen

de officier van justitie

Procesverloop

Aan betrokkene is bij de inleidende beschikking van 23 februari 2024 een sanctie opgelegd vanwege het 6 km/u harder rijden dan toegestaan op 29 januari 2024 te Loenen.
Bij beroepschrift van 11 maart 2024 heeft de gemachtigde van betrokkene tegen dit besluit bezwaar (de kantonrechter begrijpt: administratief beroep) willen instellen bij de officier van justitie, evenwel onder vermelding van een onjuist CJIB nummer en een onjuiste beschikkingsdatum. Bij dat beroepschrift was onder meer een machtiging bijgevoegd (met daarin het juiste CJIB nummer).
Bij brief van 27 mei 2024 heeft de gemachtigde van betrokkene aan de officier van justitie laten weten op 11 maart 2024 beroep te hebben ingesteld en aangegeven dat per abuis een onjuist CJIB nummer was vermeld. De gemachtigde heeft toen ter aanvulling op het beroep alsnog het juiste CJIB nummer vermeld.
De officier van justitie heeft de ontvangst van (naar de kantonrechter begrijpt) de brief van 27 mei 2024 op 26 juni 2024 aan betrokkene (en niet aan de gemachtigde) bevestigd.
Bij brief van 16 juli 2024 heeft de gemachtigde de officier van justitie in gebreke gesteld omdat hij geen enkele reactie op zijn beroepschriften had ontvangen en de beslistermijn volgens hem inmiddels was verstreken.
Bij brief van 9 september 2024 aan betrokkene (niet aan gemachtigde) heeft de officier van justitie de beslistermijn verlengd met 10 weken.
Bij brief van 12 september 2024 is door de officier van justitie aan gemachtigde een schriftelijke machtiging verzocht.
Eveneens op 12 september 2024 heeft de gemachtigde beroep bij de kantonrechter ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het beroep door de officier van justitie en tevens verzocht om een dwangsom vast te stellen bij overschrijding van de door de kantonrechter vast te stellen beslistermijn, met verzoek om een proceskostenvergoeding.
Op 18 september 2024 is door gemachtigde een machtiging aan de officier van justitie toegezonden onder gelijktijdige indiening van een klacht.
Bij brief van 4 november 2024 is gemachtigde door de officier van justitie uitgenodigd voor een hoorgesprek naar aanleiding van het ingestelde administratieve beroep welk hoorgesprek telefonisch heeft plaatsgevonden met de gemachtigde op 18 december 2024.
Bij beslissing van 15 januari 2025 heeft de officier van justitie op het administratieve beroep beslist en dit ongegrond verklaard.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is door de kantonrechter op de zitting van 24 januari 2025 behandeld. De gemachtigde van betrokkene en de officier van justitie zijn ter zitting verschenen. De officier van justitie heeft ter zitting het complete dossier aan de rechtbank overgelegd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van betrokkene het beroep tegen het niet tijdig beslissen ingetrokken onder het gelijktijdige verzoek om een proceskostenvergoeding.

Gronden voor de beslissing

In artikel 6:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat van toepassing is in Wahv-zaken, is bepaald dat een beroep tijdens het horen mondeling kan worden ingetrokken.
In artikel 13b, eerste lid, van de Wahv is bepaald dat bij intrekking van het beroep de officier van justitie in de proceskosten kan worden veroordeeld als hij met de beslissing op het beroep geheel of ten dele aan de indiener van het beroep tegemoet is gekomen. Het verzoek moet gelijktijdig met de intrekking zijn gedaan.
De kantonrechter stelt vast dat het verzoek om proceskostenveroordeling gelijktijdig met de intrekking ter zitting is gedaan, zodat betrokkene kan worden ontvangen in het verzoek.
De vraag is vervolgens of er reden bestaat voor veroordeling van de officier van justitie in de proceskosten. Daarbij speelt enerzijds een rol of de officier van justitie tijdig heeft beslist en anderzijds het tijdstip waarop de gemachtigde de officier van justitie in gebreke heeft gesteld.
In artikel 7:24, eerste en vierde lid, van de Awb, is bepaald dat binnen 16 weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken op het beroep moet worden beslist en dat die termijn met 10 weken kan worden verlengd. De kantonrechter stelt vast dat, blijkens de inleidende beschikking, de beroepstermijn eindigde op 5 april 2024. Dit brengt mee dat de 16 weken termijn eindigde op 29 juli 2024 en de daaropvolgende 10 weken termijn op 7 oktober 2024.
Dat leidt de kantonrechter tot de conclusie dat in ieder geval door de officier van justitie te laat op het beroep is beslist nu de beslissing pas op 15 januari 2025 is genomen. Tegelijkertijd stelt de kantonrechter vast dat de ingebrekestelling door de gemachtigde op 16 juli 2024 prematuur is geweest.
Dit alles lijkt het gevolg te zijn van misverstanden in de communicatie over en weer en de vraag is voor wiens rekening dat moet komen. Daarvoor gaat de kantonrechter terug naar de bron van de misverstanden. Dat lijkt het eerste beroepschrift van de gemachtigde te zijn waarin onjuiste gegevens staan vermeld. Volgens de gemachtigde is dit beroepschrift wel ontvangen door de officier van justitie omdat dat volgens hem blijkt uit Post NL gegevens. De officier van justitie heeft dit beroepschrift echter niet kunnen traceren in de systemen. Naar het oordeel van de kantonrechter kan het niet aan de officier van justitie worden tegengeworpen dat het beroepschrift van 11 maart 2024 met daarin zowel een onjuist CJIB nummer als een onjuiste beschikkingsdatum niet in behandeling is genomen, als het al ontvangen is. Van een professionele gemachtigde mag immers worden verwacht dat hij duidelijk aangeeft waartegen hij beroep instelt. Het is dan niet aan de officier van justitie om navraag te doen naar eventuele onduidelijkheden, zo die al blijken. Na ontvangst van het eerste stuk in deze procedure op 27 mei 2024 heeft de officier van justitie naar het oordeel van de kantonrechter, getuige het procesdossier, in ieder geval redelijk voortvarend gehandeld in de afhandeling van het beroep.
Nu de oorsprong van de onduidelijkheid is gelegen in de onzorgvuldigheid van de gemachtigde ziet de kantonrechter geen reden om tot een proceskostenveroordeling over te gaan. Betrokkene heeft daarnaast bovendien alsnog een inhoudelijk oordeel op zijn beroep gekregen van de officier van justitie terwijl deze ook had kunnen volstaan met een niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding van de beroepstermijn er vanuitgaande dat het beroepschrift van 27 mei 2024 het eerste stuk in deze zaak is dat de officier heeft ontvangen van de gemachtigde.
Er zal daarom als volgt worden beslist.

Beslissing

De kantonrechter:
wijst het verzoek om proceskostenveroordeling af.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. M.E. Snijders, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De kantonrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Een afschrift van deze uitspraak is aan betrokkene en de officier van justitie verzonden op: