ECLI:NL:RBGEL:2024:9739

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
433323
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil tussen kinderen over legitieme portie en nalatenschap

In deze zaak vordert [eiseres] een verklaring voor recht dat haar legitieme aanspraak op de nalatenschap van haar moeder € 280.675,66 bedraagt. De gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], betwisten deze vordering en stellen dat de legitieme massa € 1.379,08 bedraagt. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waarbij het testament van de moeder en de vof-akte van belang zijn. De moeder heeft in haar testament [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als erfgenamen benoemd en [eiseres] uitgesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de legitieme massa moet worden berekend op basis van de agrarische waarde van het aandeel van de moeder in de vennootschap onder firma (vof) die zij had met [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De rechtbank oordeelt dat de redelijkheid en billijkheid in deze situatie in de weg staan om het verschil tussen de economische waarde en agrarische waarde als een gift aan te merken. De vordering van [eiseres] wordt afgewezen, en haar legitieme aanspraak wordt vastgesteld op € 1.379,08, te vermeerderen met een deel van de nalatenschap van de grootmoeder. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/433323 / HZ ZA 24-90
Vonnis van 9 oktober 2024
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. J.A. Jansens van Gellicum,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
advocaat: mr. A.C. Koekkoek.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 juni 2024
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 augustus 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn de kinderen van [vader] (hierna ook: vader) en [moeder] (hierna ook: moeder). Ze zijn opgegroeid op het landbouwbedrijf dat via vaders kant vier generaties in het bezit van de familie is en zijn van jongs af bij dit bedrijf betrokken geweest. Vader heeft dit landbouwbedrijf tot 1 januari 1996 als eenmanszaak gedreven en daarna tot aan zijn overlijden op [datum] van dat jaar als vennootschap onder firma onder de naam ‘ [bedrijf 1] ’ samen met moeder en [eiseres]
2.2.
In zijn testament van 8 februari 1996 heeft vader zijn echtgenote en kinderen tot erfgenaam benoemd. Na zijn overlijden op [datum] 1996 zijn zijn goederen en schulden aan moeder toebedeeld en hebben de kinderen elk een onderbedelingsvordering ter grootte van een vierde deel van vaders nalatenschap toebedeeld gekregen.
2.3.
Na vaders overlijden hebben moeder en [eiseres] de vof voortgezet tot 2012. Van 2010 tot 2012 hebben zij overlegd over de ontbinding, wat heeft geresulteerd in een akte van verdeling van 21 mei 2012. Moeder heeft vanaf 1 januari 2010 of 2012 een eenmanszaak gedreven. Op 15 juni 2014 zijn moeder, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een vennootschap onder firma aangegaan onder de naam ‘ [bedrijf 2] ’, hierna ook: de vof.
2.4.
Volgens artikel 4 van de overeenkomst van vennootschap van 15 juni 2014 heeft moeder ingebracht in de vof
  • de eigendom van de roerende zaken, veestapel, machines en voorraden, en vermogensrechten als vermeld op haar bedrijfsbalans,
  • het economisch belang van de haar in eigendom toebehorende onroerende zaken bestaande uit (enkel) de bedrijfsgebouwen (het woonhuis is uitgezonderd),
  • het economisch belang van haar in eigendom toebehorende weilanden en
  • haar persoonlijke kennis en zakelijke relaties en de met de te verrichten werkzaamheden samenhangende arbeid en vlijt.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben als vennoten sub 2 en 3 hun kennis, zakelijke relaties, arbeid en vlijt ingebracht.
2.5.
In artikel 15 van de akte is het voortzettingsrecht geregeld. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat voor het geval moeder komt te overlijden haar aandeel in het vermogen van de vennootschap (waaronder tevens te verstaan de juridische eigendom) ter waarborging van de continuïteit van de onderneming, in gelijke delen, overgaat naar [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . De overgang van het aandeel in het vermogen als bedoeld in dit lid en de gevolgen daarvan zal tevens bij testament door moeder worden geregeld.
Artikel 17 bevat een verdelings- en overnemingsbeding. In lid 1 is bepaald dat de voortzettende vennoot krachtens verdeling het aandeel van de niet-voortzettende vennoot verkrijgt in alle goederen die deel uitmaken van het vennootschapsvermogen, onder gehoudenheid de waarde van dat aandeel in geld uit te keren aan de niet-voortzettende vennoot. De waarde van dat aandeel is gelijk aan de kapitaaldeelname van de niet-voortzettende vennoot in het bedrijf van de vennootschap, zoals die blijkt uit de balans van het bedrijf van de vennootschap op het moment van verdeling, waarbij alle zaken, zowel roerende als onroerende, en vermogensrechten op het moment van verdeling worden gewaardeerd overeenkomstig de waarde waarbij een externe financier een lening voor de overname van het bedrijf wenst te verstrekken en waarbij tevens nog een lonende exploitatie van het bedrijf mogelijk is. In het tweede lid is bepaald dat de voortzettende vennoot het recht heeft om de vermogensrechten op de onroerende zaken waarvan door de voortzettende vennoot het economisch belang krachtens verdeling is verkregen, van de niet-voortzettende vennoot om niet en onbezwaard over te nemen.
2.6.
Moeder is op [datum] 2021 overleden. In haar testament van 7 september 2012 heeft zij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] benoemd tot haar erfgenamen, ieder voor een gelijk deel, en heeft zij [eiseres] als erfgenaam uitgesloten. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn ook tot executeurs benoemd. Zij hebben deze benoeming aanvaard.
2.7.
Bij brief van 16 november 2021 aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft [eiseres] aanspraak gemaakt op betaling van haar vordering uit de nalatenschap van vader, verhoogd met rente. Voor wat betreft de nalatenschap van moeder heeft zij aanspraak gemaakt op haar legitieme portie. Zij heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verzocht haar de informatie te verschaffen die zij nodig heeft voor de berekening van die legitieme.
2.8.
Aan [eiseres] is haar vordering uit de nalatenschap van vader uitbetaald.
Bij brief van 12 mei 2023 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] haar meegedeeld dat volgens hen de legitieme massa € 107.238,00 bedraagt, dat zij recht heeft op 1/6 deel daarvan, zodat haar legitieme portie € 17.873,00 is, te vermeerderen met 1/6e deel van het aandeel van moeder in de nalatenschap van oma. [eiseres] is het niet met deze berekening eens. Zij heeft haar legitieme portie berekend op € 280.675,66.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - samengevat - voor recht te verklaren dat haar legitieme aanspraak € 280.675,66 althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag bedraagt.
3.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer. Zij concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, met haar uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Om de legitieme aanspraak van [eiseres] vast te stellen moet worden nagegaan wat de zogenaamde legitieme massa van de nalatenschap van moeder is. Volgens [eiseres] kan niet uitgegaan worden van het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] berekende bedrag, omdat
  • geen rekening is gehouden met een vordering van de nalatenschap op [gedaagde 1] van € 21.005,00 in verband met door moeder zonder grondslag aan hem betaalde bedragen,
  • de hypotheekschuld van moeder op nul gesteld moet worden en niet op € 20.000,00,
  • bij de berekening van de waarde van het aandeel van moeder in de vof moet worden uitgegaan van de economische waarde en niet van de agrarische waarde.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben een en ander weersproken.
Zij hebben op hun beurt aangevoerd dat de waarde van de giften die moeder aan [eiseres] heeft gedaan, in mindering komt op haar legitieme portie. Hun ouders hebben [eiseres] bij de aankoop van haar woning een bedrag van fl. 30.000,00 geschonken. Daarnaast is [eiseres] op enig ogenblik eigenaar geworden van aan de ouders toebehorende paarden, zonder dat daarvoor een koopsom is betaald. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat de paarden aan [eiseres] zijn geschonken en dat van de giften van de ouders de helft aan moeder worden toegerekend. De waarde daarvan moet volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in mindering komen op haar legitieme portie. In hun conclusie van antwoord hebben zij de legitimaire massa berekend op € 8.274,50 en de legitieme portie van [eiseres] op € 1.379,08.
In het geval de rechtbank [eiseres] volgt in de berekening van de legitieme portie, bieden zij aan bewijs te leveren van die giften. [eiseres] heeft weersproken dat zij giften van de ouders heeft ontvangen.
Beoordeling van deze geschilpunten leidt tot het volgende.
Heeft de nalatenschap een vordering op [gedaagde 1] van € 21.005,00?
4.2.
Na betwisting door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is niet komen vast te staan dat de nalatenschap een vordering op [gedaagde 1] heeft, omdat moeder hem onverschuldigd zou hebben betaald. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben als onderbouwing aangevoerd dat moeder sinds 2017 bij [gedaagde 1] in huis heeft gewoond en hem een vergoeding wilde betalen voor zijn daardoor hogere gemeentelijke lasten, energiekosten en voor voor haar gemaakte (on)kosten. Zij heeft daarom tussen maart 2019 tot augustus 2021 maandelijks € 650,00 aan hem overgemaakt onder de vermelding ‘verzorging’. Ook heeft zij kleine bedragen aan [gedaagde 1] betaald voor voorgeschoten parkeergeld en hem geleend geld in verband met een verloren portemonnee terugbetaald, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Zij betwisten dus dat moeder heeft betaald zonder dat daar reden voor was.
Overwogen wordt dat [eiseres] stelling dat moeder zonder grondslag heeft betaald niet valt te rijmen met het feit dat zij steeds de reden bij die overboekingen heeft vermeld. [eiseres] heeft de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gegeven toelichting van de betalingen niet weersproken. Er bestaat daarom geen aanleiding aan de juistheid daarvan te twijfelen.
Dit leidt tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat moeder onverschuldigd bedragen aan [gedaagde 1] heeft betaald. Er bestaat daarom geen aanleiding de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] berekende legitimaire massa te vermeerderen met een bedrag van € 21.005,--.
Voor welk bedrag moet de (hypotheek)schuld van moeder aan de bank worden meegerekend bij de bepaling van de legitimaire massa?
4.3.
[eiseres] heeft haar stelling dat deze schuld op nihil gesteld moet worden bij de berekening van de legitimaire massa als volgt onderbouwd.
Moeder heeft in 2017 haar woning aan [gedaagde 1] verkocht voor een bedrag van € 126.000,00. Bij haar overlijden in 2021 bleek die koopsom in vier jaar tijd verdampt te zijn. Hoewel moeder bij haar overlijden geen registergoederen meer bezat, zou zij volgens de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] opgestelde boedelbeschrijving nog wel een hypotheekschuld van € 20.000,00 hebben. [eiseres] vraagt zich af waarom de koopsom niet is gebruikt om de hypotheek volledig af te lossen. Zij stelt dat de hypotheekschuld op nihil gesteld moet worden zolang geen bewijsstukken worden verstrekt waaruit blijkt dat moeder de koopsom van [gedaagde 1] heeft ontvangen en wat er precies met het geld is gebeurd.
4.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben naar aanleiding van deze stellingen en vragen van [eiseres] onder meer het jaaroverzicht 2021 van moeders bankrekening in het geding gebracht. Daaruit blijkt van het bestaan van de schuld van € 20.000,00.
Ook hebben zij de nota van afrekening van de (ver)koop van de woning van moeder aan [gedaagde 1] overgelegd. Zij hebben aangevoerd dat bij die verkoop in 2017 het hypotheekrecht is doorgehaald, maar dat moeder de hypothecaire lening toen niet heeft afgelost maar heeft laten omzetten in een gewone lening. In 2017 was de discussie over vervanging van asbest in oude gebouwen actueel. Moeder wilde geld liquide hebben om eventueel het dak van de ligboxenstal te vervangen, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in het geding gebrachte stukken voldoende van het bestaan en de hoogte van deze schuld aan de bank bij moeders overlijden in 2021. De verklaring die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben gegeven voor het feit dat in 2017 de hypothecaire lening niet geheel is afgelost met de koopsom voor de woning heeft [eiseres] niet weersproken. In dit licht valt niet in te zien welk belang zij nog heeft bij het overleggen van bewijsstukken over de ontvangst en de besteding van de koopsom door moeder, nog afgezien van het antwoord op de vraag of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] over dergelijke informatie over moeders bestedingen zouden moeten beschikken (en delen). Er bestaat geen aanleiding om de hoogte van de hypotheekschuld op nihil te stellen zolang deze bewijsstukken niet zijn overgelegd. Voor wat betreft de hypotheekschuld zal uitgegaan worden van een schuld van € 20.000,00 zoals opgenomen in de berekening van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van de legitimaire massa.
Als voor de bepaling van de legitimaire massa uitgegaan moet worden van de agrarische waarde van het aandeel van moeder in de vof in plaats van van de economische waarde, is er dan sprake van een schenking?
4.6.
Het aandeel van moeder in de vof met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] maakt deel uit van haar nalatenschap. Partijen verschillen van mening over de waarde(bepaling) van dat aandeel van moeder in de vof en hoe die waarde moet worden meegerekend bij de vaststelling van de legitimaire massa.
Volgens de vofakte moet bij overlijden van moeder de zogenaamde agrarische waarde van dat aandeel worden gerekend, namelijk de waarde waarbij een externe financier een lening voor de overname van het bedrijf wenst te verstrekken en een lonende exploitatie nog mogelijk is. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] baseren hun berekening van de legitieme massa op die waardering.
[eiseres] stelt dat moet uitgegaan worden van de economische waarde van het aandeel. Wordt uitgegaan van de agrarische waarde dan is er sprake van een gift bij het aangaan van de vof door moeder, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en/of bij beëindiging van die vennootschap. Zij krijgen immers bij het overlijden van moeder goederen zonder dat daar een redelijke tegenprestatie tegenover staat. De bedingen hadden daarom als schenking opgenomen moeten worden in een notariële akte, maar dat is niet gebeurd waardoor zij nietig zijn. De bedingen mogen als quasi-legaat niet in mindering komen op de legitimaire massa, aldus [eiseres] .
4.7.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben een beroep gedaan op de zogenaamde voortzettingsjurisprudentie (ECLI:NL:2004: AN8172, Hoge raad 13 februari 2014).
Daarbij geldt dat in voorkomende gevallen de rechtssfeer tussen deelgenoten in een onverdeelde boedel en het belang van de samenleving met zich kunnen brengen dat bij de bepaling van de waarde van (een aandeel in een) ondernemingsvermogen, niet wordt uitgegaan van de waarde van dat (aandeel in het) ondernemingsvermogen in het vrije economische verkeer, maar dat de prijs daarvan op een zodanig bedrag wordt vastgesteld dat een lonende exploitatie van de onderneming nog juist tot de mogelijkheden behoort. Doet zo’n situatie zich voor, dan staan redelijkheid en billijkheid eraan in de weg het verschil tussen de economische waarde en agrarische waarde aan te merken als een gift die bij de berekening van de legitieme portie moet worden meegerekend.
4.8.
Bij de beoordeling of zo’n situatie zich voordoet is van belang
a. a) dat de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten in een onverdeelde boedel worden beheerst door de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die in het algemeen in de weg staan aan een waardering die voortzetting van een (nog juist lonend) bedrijf onmogelijk maakt en
b) dat het steeds de bedoeling van de vennoten is geweest dat de overblijvende vennoot of vennoten het bedrijf na het overlijden van de andere vennoot zou(den) kunnen voortzetten tegen voldoening van een vergoeding waarbij exploitatie van het bedrijf nog juist lonend was.
Ook dient de aard van de rechtsverhouding tussen de deelgenoten te worden meegewogen.
4.9.
Voorafgaande aan de beantwoording van de vraag of deze jurisprudentie hier van toepassing wordt het volgende overwogen.
Volgens de vofakte heeft moeder (alleen) het economische belang van percelen cultuurland en van bedrijfsgebouwen ingebracht. [eiseres] heeft daaraan de conclusie verbonden dat de blote juridische eigendom van deze percelen deel uitmaakt van de nalatenschap. De waarde van die juridische eigendom moet volgens haar worden berekend naar de waarde in het economisch verkeer en is op € 1.732.500,00 gesteld door [bedrijf 3] (hierna ook: [bedrijf 3] ).
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn het met [eiseres] eens dat het juridische eigendom van deze percelen niet tot het vermogen van de vof behoort maar tot de nalatenschap van moeder. Zij zijn het echter niet eens met haar waardering daarvan. Zij stellen dat door de uitleg van het door moeder ingebrachte economisch belang het juridisch eigendom zodanig is uitgehold dat het waardeloos is geworden.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] kunnen hierin gevolgd worden. Zonder de bij de vof verblijvende gebruiksrechten is enkel het juridisch eigendom van de percelen niets waard.
Daar komt bij dat in het geval het beroep van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op de voortzettingsjurisprudentie doel treft, het niet beslissend is dat de vennootschapsakte alleen het economisch belang als inbreng van moeder noemt. Een redelijke uitleg van de vofakte brengt dan mee dat het verdelings- en overnemingsbeding ook betrekking heeft op het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen van moeder.
4.10.
Voorts geldt dat bij een succesvol beroep op de voortzettingsjurisprudentie het niet van belang is of bij de inbreng van moeders aandeel in de vof al sprake was van een gift van moeder aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en/of dit het geval is geweest bij gebruikmaking van het verdelings- en overnemingsbeding. In beide gevallen gelden immers dezelfde criteria.
4.11.
Nagegaan moet worden of hier sprake is van een situatie als bedoeld in die jurisprudentie, wat [eiseres] heeft betwist. Zij heeft aangevoerd dat moeder de vof enkel is aangegaan om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te bevoordelen en om haar, [eiseres] , legitieme portie uit te hollen. Zij heeft dit als volgt onderbouwd.
Er is geen sprake van een klassieke bedrijfsopvolgingssituatie. Tussen de inbreng van moeder en die van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bestaat een disbalans, waarmee geen rekening is gehouden bij de verdeling van de bedrijfsresultaten van 10% voor moeder en 45% voor elke zoon. De leeftijd van moeder en deze disbalans maken dat praktisch iedere wederkerigheid ontbreekt.
Van een (nog juist lonend) bedrijf is geen sprake. De enige reden dat niet structureel verlies geleden wordt, is dat overheidssubsidies in de vorm van een bedrijfstoeslag en een beheersvergoeding worden ontvangen. Deze inkomstenbronnen moeten buiten beschouwing blijven bij de vraag of er sprake is van een rendabele agrarische onderneming. Die subsidies zijn immers alleen gelinkt aan het bezit van land en zijn niet de opbrengst van agrarische activiteiten. De opbrengst uit de verhuur van grond moet worden gezien als inkomen uit belegging en niet als ondernemingsresultaat. Er is bedrijfseconomisch en financieel beschouwd sprake van beleggingsvermogen.
De beide vennoten doen weinig privé-onttrekkingen. [gedaagde 1] werkt elders in vast dienstverband, [gedaagde 2] heeft een eigen onderneming. [eiseres] concludeert daaruit dat de ondernemingsactiviteiten van de vof niet voldoende lonend zijn om te voorzien in hun onderhoud.
Ten slotte heeft zij betwist dat uitbetaling van de door haar berekende legitieme portie zal leiden tot het einde van het bedrijf. Er kan ook voor gekozen kan worden grond te verkopen om haar de haar toekomende legitieme portie toch uit te kunnen keren, aldus [eiseres] .
4.12.
Overwogen wordt dat onbetwist is dat de rechtsbetrekking tussen partijen beheerst wordt door de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Tussen partijen bestaat niet alleen een familierelatie, ook zijn zij aan te merken als schuldeiser en schuldenaars. De vraag is of dit hier betekent dat -gelet op alle feiten en omstandigheden van het geval- bij de waardering van moeders aandeel in de vof uitgegaan moet worden van de agrarische waarde in plaats van van de economische waarde, waarbij het waardeverschil niet wordt aangemerkt als gift. Voor de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
4.13.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de stellingen van [eiseres] over de penibele financiële situatie van het bedrijf naar het oordeel van de rechtbank voldoende weerlegd. Zij hebben aan de hand van financiële stukken aangetoond dat de onderneming van de vof in ieder geval de afgelopen vier jaar financieel gezond en rendabel is geweest en steeds winst heeft gemaakt, zij het geen grote.
Gelet op het navolgende valt niet in te zien waarom bij de beoordeling van de bedrijfsresultaten alleen de inkomsten zouden mogen meetellen die het resultaat zijn van agrarische inspanningen, zoals [eiseres] heeft aangevoerd. Het is in het boerenbedrijf immers niet ongebruikelijk om meerdere inkomstenbronnen te hebben.
4.14.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de stelling van [eiseres] dat het bedrijf alleen levensvatbaar is omdat het subsidies voor natuurbeheer ontvangt, weersproken. Zij hebben aangevoerd dat al gedurende 15 of 16 jaar beheersvergoedingen worden ontvangen als compensatie voor de gederfde inkomsten doordat gekozen is voor natuurbeheer. Daardoor kan onder meer minder gras gemaaid en dus minder hooi verkocht worden. Zou het bedrijf zich niet toeleggen op agrarisch natuurbeheer, dan zou meer omzet gegenereerd kunnen worden door vaker een groter oppervlakte gras te maaien of mais te hakselen, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
[eiseres] heeft dit niet voldoende weerlegd.
4.15.
Over de EU-betalingsrechten die de vof ontvangt, hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangevoerd dat 6 miljoen boeren van de in totaal 10 miljoen boeren inkomenssteun ontvangen van de Europese Unie, onder meer om de voedselzekerheid te waarborgen. Die betalingsrechten zijn daarom volgens hen bestendige opbrengsten van ondernemingen in de agrarische sector. Zij hebben aangevoerd dat de vof in verhouding tot andere extensieve rundveebedrijven veel minder subsidie ontvangt dan het Nederlandse gemiddelde, waaruit volgens hen blijkt dat het bedrijf goede opbrengsten heeft. Ook dit heeft [eiseres] niet weerlegd.
4.16.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben erkend dat zij de laatste jaren weinig geld aan het bedrijf hebben onttrokken. Zij hebben aangevoerd dat zij daarvoor gekozen hebben in verband met de onzekerheid waarin zij door deze procedure verkeren en omdat het bedrijf voor grote investeringen staat. Daarnaast hebben zij een bedrag van € 95.000,00 aan de onderneming moeten onttrekken om de onderbedelingsvordering van [eiseres] uit de nalatenschap van vader te kunnen betalen.
Over hun andere werkzaamheden hebben zij aangevoerd dat zij daarbij altijd rekening houden met het bedrijf. [gedaagde 1] kan als vrachtwagenchauffeur zijn werkzaamheden zelf inplannen en rijdt niet meer dan acht uur per dag. [gedaagde 2] is hovenier en blijft in de winter op het bedrijf om de koeien bij te staan bij het kalveren. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben alle boeren neveninkomsten omdat de marges van het boerenbedrijf krap zijn.
[eiseres] heeft ook dit alles niet weersproken.
4.17.
Het verweer van [eiseres] dat de voortzettingsjurisprudentie niet van toepassing is omdat het hier niet gaat om een nog juist lonend bedrijf, maar om een juist niet lonend bedrijf wordt verworpen. Voor het feit dat zij de laatste jaren weinig geld aan het bedrijf hebben onttrokken, hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een goede verklaring gegeven. Deze lage onttrekkingen leiden niet tot een ander oordeel over de financiële toestand van het bedrijf en dat geldt evenzeer voor het feit dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook met andere werkzaamheden inkomsten verwerven.
4.18.
Voorts moet nagegaan worden of waardering van het aandeel van moeder in vof naar de economische waarde tot gevolg zal hebben dat (lonende) voortzetting van het bedrijf niet meer mogelijk zal zijn.
[eiseres] heeft in dit verband betoogd dat bezien moet worden of gedeeltelijke verkoop van het bedrijf mogelijk is om haar het haar toekomende uit te kunnen keren.
Zij heeft uit het feit dat 27,5 hectare van de 50 hectare bij de vof in gebruik zijnde grond wordt gepacht, geconcludeerd dat het pachten van grond kennelijk tot de mogelijkheden behoort en dat het voor de uitoefening van het bedrijf kennelijk niet nodig is de juridische eigendom van de grond te bezitten. Naar aanleiding van het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat het pachten van grond financieel onmogelijk is, heeft zij betoogd dat er landelijk maximale pachtprijzen gelden.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aangevoerd dat het bedrijf niet meer levensvatbaar zal zijn als grond verkocht moet worden om [eiseres] de door haar berekende legitieme portie uit te kunnen betalen. Zij verwijten [eiseres] met twee maten te meten door enerzijds te stellen dat het bedrijf min of meer verlieslatend is en anderzijds te betogen dat hogere kosten voor het pachten van land wel gedragen kunnen worden. Verkoop en terugpachten van grond zou betekenen dat het land geen geld opbrengt, maar geld kost, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Zij hebben ook gemotiveerd weersproken dat niet alle grond voor de bedrijfsvoering wordt gebruikt. Daarnaast hebben zij erop gewezen dat zij een bedrag van ongeveer € 90.000,00 aan de onderneming hebben moeten onttrekken om [eiseres] vordering uit de nalatenschap van vader te kunnen betalen.
Dit alles leidt tot het oordeel dat (lonende) voortzetting van het bedrijf naar alle waarschijnlijkheid niet meer mogelijk zal zijn als het aandeel van moeder in vof naar de economische waarde gewaardeerd en uitgekeerd zou moeten worden. Te voorzien is dat het bedrijf ten onder zal gaan aan een zo’n grote onttrekking.
4.19.
Ook moet onderzocht worden of het steeds de bedoeling van de vennoten (moeder, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ) is geweest dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het bedrijf na het overlijden van moeder zouden kunnen voortzetten tegen voldoening van een vergoeding waarbij exploitatie van het bedrijf nog juist lonend was, wat [eiseres] heeft betwist. Volgens haar was het moeders bedoeling dat haar zonen zoveel mogelijk ontvangen en zij, [eiseres] , zo min mogelijk. Ook betrof de inbreng van moeder in de vof bedrijfseconomisch en financieel beschouwd een beleggingsvermogen, aldus [eiseres] .
Deze betwisting treft gelet op het volgende geen doel.
4.20.
Allereerst geldt dat de bedoeling van de vennoten is opgenomen in de vofakte. In de considerans daarvan staat dat vennoot sub 1, moeder, mede gelet op haar leeftijd er van overtuigd is dat er op haar een maatschappelijke en morele verplichting rust om de voortzetting van het bedrijf na te streven en te bevorderen. Vennoten sub 2 en 3, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , beogen volgens die considerans gezamenlijk met moeder het bedrijf uit te oefenen onder de voorwaarde dat zij na haar terugtreden het bedrijf onder aanvaardbare financiële voorwaarden voor een lonende exploitatie kunnen voortzetten. Volgens de akte is de vof dus (mede) opgericht om de voortzetting van het familiebedrijf veilig te stellen.
4.21.
Daarnaast zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Vast staat dat de door moeder in de vof met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ingebrachte percelen grond al vier generaties in gebruik zijn bij het boerenbedrijf dat vóór vader in verschillende (ondernemings-) vormen en deelnemingen door zijn familie werd gedreven.
Ook staat vast dat ook bij het aangaan van de vof tussen [eiseres] en haar ouders in 1996 in de vofakte al is bepaald dat bij overlijden de andere vennoot het recht heeft het aandeel van de overledene over te nemen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben onbetwist aangevoerd dat hiermee beoogd werd te voorzien in de continuïteit en voortzetting van het bedrijf in het geval een van de ouders zou komen te overlijden.
Aannemelijk is dan ook dat na de ontbinding van de vof met [eiseres] moeder met haar zoons een vof is aangegaan om alsnog die continuïteit te waarborgen.
Van belang is voorts dat [gedaagde 2] altijd werkzaam is gebleven in het bedrijf, ook toen hij in loondienst elders werkzaam was. [eiseres] heeft aangevoerd dat [gedaagde 1] de beoogde opvolger was, maar er omstreeks 1995 voor gekozen heeft met ander werk te voorzien in zijn levensonderhoud.
Dat mag zo zijn, maar daarmee heeft ze niet weersproken dat ook [gedaagde 1] , die de landbouwschool heeft doorlopen, altijd in meer of mindere mate in het bedrijf werkzaam is gebleven. Het stond en staat [gedaagde 1] overigens vrij op eerdere besluiten terug te komen en alsnog samen met zijn moeder en broer het familiebedrijf voort te zetten.
Al deze feiten en omstandigheden leiden tot het oordeel dat het steeds de bedoeling van de vennoten is geweest na het overlijden van moeder voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een lonende voortzetting van de onderneming mogelijk te maken.
4.22.
Ten slotte wordt nog overwogen dat [eiseres] haar stelling dat de inbreng van moeder moet worden aangemerkt als een beleggingsvermogen niet heeft onderbouwd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] kunnen gevolgd worden in hun verweer dat moeder geen beleggingsvermogen, maar ondernemingsvermogen heeft ingebracht, immers de grond waarop de familie altijd geboerd heeft. Daarom ook wordt deze stelling van [eiseres] gepasseerd.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben daarnaast voldoende weersproken dat de wederkerigheid ontbrak en dat er een disbalans was tussen de inbreng van de vennoten en de verdeling van de opbrengsten. Zij hebben onweersproken aangevoerd dat moeder groot belang hechtte aan de voortzetting van het bedrijf zowel bij leven als na de dood. Zij was altijd mentaal en fysiek gezond en werd bij het aangaan van de vof bijgestaan door adviseurs. Zeven jaar na de oprichting van de vof is moeder plotseling overleden als gevolg van een beroerte. Van een disbalans was volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen sprake, omdat zij alle lichamelijk zware arbeid op het bedrijf voor hun rekening namen.
4.23.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat bij de berekening van de grootte van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder de waarde van haar aandeel in het vermogen van de vof moet worden bepaald op de agrarische waarde en dat
de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan om het verschil tussen economische waarde en agrarische waarde aan te merken als een gift die bij de berekening van de legitieme portie moet worden meegerekend. Dat betekent dat er evenmin sprake is van een quasi-legaat als door [eiseres] aangevoerd. Gezegd kan immers worden dat moeders aandeel na haar overlijden tegen een redelijke tegenprestatie overgaat op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
4.24.
De vordering van [eiseres] om voor recht te verklaren dat haar legitieme aanspraak € 280.675,66 bedraagt, zal worden afgewezen. Haar subsidiaire vordering zal worden toegewezen, in die zin dat voor recht verklaard zal worden dat haar legitieme aanspraak het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] berekende bedrag van € 1.379,08 bedraagt, te vermeerderen met het aandeel in de nalatenschap van oma. Rekening houdend met hetgeen wat is overwogen over de verschillende in geschil zijnde vermogensbestanddelen zoals de schuld aan de bank en het aandeel in de vof, moet de berekening door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als de juiste worden aangemerkt.
4.25.
De familierelatie tussen partijen is aanleiding de proceskosten tussen hen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de legitieme aanspraak van eiseres € 1.379,08 bedraagt, te vermeerderen met 1/6e deel van het aandeel van moeder in de nalatenschap van oma,
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Stempher en in het openbaar uitgesproken op
9 oktober 2024.
Ap/Ma