ECLI:NL:RBGEL:2024:9737

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
429832
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake geldleningen, uitleg afspraken en rente, verjaring en stuiting

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 30 oktober 2024 een tussenuitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser in conv] en [gedaagde in conv]. De zaak betreft drie geldleningen die [eiser in conv] aan [gedaagde in conv] heeft verstrekt. De eerste lening van 148.200 Poolse złoty, die op 9 november 2000 is verstrekt, wordt door [eiser in conv] als een lening gepresenteerd, terwijl [gedaagde in conv] dit betwist. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde in conv] een bedrag van € 40.160,00 dient terug te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 9 november 2000. De tweede lening van € 150.000,00, verstrekt in 2007, is vastgelegd in een notariële akte. De rechtbank concludeert dat [gedaagde in conv] een enkelvoudige rente van 12% verschuldigd is over deze lening, en dat deze rente in 2010 is verlaagd naar 6%. De derde lening van € 52.000,00, verstrekt op 9 maart 2010, wordt door de rechtbank ook als een lening gekwalificeerd, waarbij [gedaagde in conv] wettelijke rente verschuldigd is. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan en geeft partijen de gelegenheid om hun vorderingen en aflossingen opnieuw te berekenen.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/429832 / HA ZA 23-561 / 115 / 1854
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van
[eiser in conv],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [eiser in conv] ,
advocaat: mr. J.A. Bloo,
tegen
[gedaagde in conv],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde in conv] ,
advocaat: mr. T.J.G. Heideveld.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 april 2024;
- de mondelinge behandeling van 20 september 2024, waarvan (verkort) proces-verbaal is opgemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
[eiser in conv] stelt dat hij drie keer een geldlening aan [gedaagde in conv] heeft verstrekt en dat [gedaagde in conv] de uitgeleende bedragen, vermeerderd met een overeengekomen samengestelde rente, zou terugbetalen. Volgens [eiser in conv] dient [gedaagde in conv] op basis daarvan nog een totaalbedrag van € 255.077,00 terug te betalen. [gedaagde in conv] betwist het bestaan van twee van de drie gestelde geldleningen en de overeengekomen samengestelde rente. Ten aanzien van de geldlening die hij wel erkent, betoogt [gedaagde in conv] dat hij deze al volledig heeft terugbetaald.
2.2.
De rechtbank zal [eiser in conv] wat betreft het bestaan van de geldleningen in het gelijk stellen, maar wat betreft de overeengekomen samengestelde rente in het ongelijk stellen. Omdat partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, zijn de door partijen overgelegde berekeningen van het verloop van de vorderingen van [eiser in conv] voor de rechtbank niet bruikbaar. Daarom zal de rechtbank partijen achtereenvolgens een akte laten nemen waarbij partijen opnieuw dienen te berekenen of, en zo ja, welk bedrag, [gedaagde in conv] nog uit hoofde van de drie geldleningen verschuldigd is aan [eiser in conv] .

3.De feiten

3.1.
[gedaagde in conv] heeft in het verleden, al dan niet in samenwerking met [naam 1] (hierna: [naam 1] ), geïnvesteerd in grond in Polen.
3.2.
[gedaagde in conv] heeft op een openbare veiling vastgoed gekocht in [plaats 1] , gelegen in de Poolse gemeente [plaats 3] . Dit vastgoed betrof een stuk grond met daarop een ruïne van een kasteel. [gedaagde in conv] heeft over deze koop contact gehad met [eiser in conv] .
3.3.
In 2007 hebben [gedaagde in conv] en [naam 1] grond aangekocht in [plaats 4] te Polen. Deze grond hebben zij gekocht van [naam 2] en [naam 3] (hierna: [naam 2] en [naam 3] ). [gedaagde in conv] en [naam 1] wilden op deze grond bungalows realiseren en daarna de grond verkopen.
3.4.
Voor de aanschaf van deze grond in [plaats 4] heeft [eiser in conv] in 2007 een bedrag van € 150.000,00 aan [gedaagde in conv] en [naam 1] uitgeleend tegen een rente van 12% per jaar. Bij notariële akte van 6 maart 2007 heeft [gedaagde in conv] een recht van hypotheek op zijn woning te [plaats 2] verstrekt aan [eiser in conv] . [1] Dit recht dient als zekerheid voor de terugbetaling van het geleende bedrag ad € 150.000,00 en de bedongen renten en overige kosten, tot een maximum van € 240.000,00. Het rentepercentage over deze geldlening is door partijen in maart 2010 verlaagd naar 6%.
3.5.
[gedaagde in conv] en [naam 1] hebben samengewerkt vanuit [bedrijf 1] . [gedaagde in conv] en [naam 1] hebben namens [bedrijf 1] financiële rapportages aan [eiser in conv] gestuurd. [naam 1] stelde deze rapportages periodiek op in de periode 2010 tot maart 2021.
3.6.
Op 9 maart 2010 is van een rekening op naam van [eiser in conv] op een rekening van [gedaagde in conv] een bedrag overgeschreven van € 52.000,00 met als omschrijving “overeenkomst” [2] .
3.7.
Op 10 maart 2010 is van een rekening op naam van [gedaagde in conv] een bedrag van € 46.794,15 en een bedrag van € 5.374,00 overgemaakt naar een rekening op naam van [naam 2] met als omschrijving “Ugoda 05-03-2010 [bedrijf 1] [plaats 4] ”. [3]
3.8.
Bij brieven van 2 februari en 17 juli 2023 heeft [eiser in conv] [gedaagde in conv] gesommeerd
tot betaling van een openstaand bedrag van € 255.077,00 respectievelijk € 124.022,00. [4]
3.9.
Op 18 augustus 2023 heeft [eiser in conv] een exploot laten betekenen aan [gedaagde in conv] waarin de veiling van diens woning wordt aangezegd. [5] Na verzet door [gedaagde in conv] bij brief van 3 oktober 2023 is de executie aangehouden. [6]

4.Het geschil

In conventie
4.1.
[eiser in conv] vordert  samengevat :
een verklaring voor recht dat hij gerechtigd is om de executie van zijn hypotheekrecht voort te zetten;
een veroordeling van [gedaagde in conv] tot betaling van € 131.055,00 te vermeerderen met de contractuele rente van 6% vanaf 1 februari 2023;
een veroordeling van [gedaagde in conv] tot betaling van € 124.022,00 te vermeerderen met de contractuele rente van 6% vanaf 1 februari 2023;
een veroordeling van [gedaagde in conv] tot betaling van € 2.052,84 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding;
een veroordeling van [gedaagde in conv] in de proceskosten inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis.
4.2.
[gedaagde in conv] voert verweer. [gedaagde in conv] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser in conv] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser in conv] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser in conv] in de kosten van deze procedure.
In voorwaardelijke reconventie
4.3.
In voorwaardelijke reconventie vordert [gedaagde in conv] primair veroordeling van [eiser in conv] tot doorhaling van de hypotheekinschrijving op straffe van een dwangsom. Op basis van eigen berekeningen stelt [gedaagde in conv] dat de vordering waarvoor het hypotheekrecht is gevestigd, al geheel door hem is voldaan. Subsidiair vordert [gedaagde in conv] een verklaring voor recht dat [eiser in conv] niet langer een gerechtvaardigd belang heeft bij het behoud van het hypotheekrecht en [gedaagde in conv] te machtigen door middel van inschrijving van dit vonnis door een notaris het recht van hypotheek te laten doorhalen. Tot slot vordert [gedaagde in conv] een proceskostenveroordeling.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in voorwaardelijke reconventie zal de rechtbank deze gezamenlijk behandelen.
De gestelde eerste geldlening uit 2000
Kwalificatie van de overeenkomst
5.2.
De rechtbank zal allereerst beoordelen of [eiser in conv] met [gedaagde in conv] een lening is overeengekomen, zoals bepleit door [eiser in conv] en betwist door [gedaagde in conv] .
5.3.
Bij die beoordeling stelt de rechtbank voorop dat partijen ten aanzien van deze door [eiser in conv] gestelde lening niets op papier hebben gezet. Bij de duiding van wat partijen nu precies hebben afgesproken komt het dus aan op de (overige) feiten en omstandigheden, zoals wat partijen tegenover elkaar hebben verklaard en de betekenis die zij daaraan redelijkerwijs mochten toekennen.
5.4.
[eiser in conv] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat hij op 9 november 2000 148.200,00 Poolse złoty heeft overgemaakt naar een bankrekening van de Poolse gemeente [plaats 3] . Dit blijkt voldoende uit de door [eiser in conv] overgelegde betalingsopdracht. [7] Tussen partijen staat vast dat [eiser in conv] met deze betaling niet op eigen naam grond in Polen heeft gekregen. Dat [eiser in conv] op een andere manier in ruil voor deze betaling een voordeel kreeg, zoals bijvoorbeeld een winstparticipatie, is niet gebleken. [gedaagde in conv] heeft daarentegen wel op eigen naam grond in Polen verkregen, door partijen geduid als ‘ [plaats 1] ’. Deze grond is gelegen in de voornoemde Poolse gemeente [plaats 3] .
5.5.
De rechtbank ziet in de overgelegde stukken bevestigd dat partijen hebben afgesproken dat de betaling op 9 november 2000 een lening van [eiser in conv] aan [gedaagde in conv] betrof.
5.6.
Dit blijkt allereerst uit een handgeschreven notitie die [eiser in conv] heeft overgelegd. In die notitie staat onder meer:
“Andere optie is geleend bedrag ? (= 148.000 PLN”)en
“het Poolse huis waarvoor ik eind november betalingen moet doen”. [8] [gedaagde in conv] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat deze tekst in zijn handschrift is geschreven. Gezien de verwijzingen in deze notitie naar de maand november, het precieze bedrag in Poolse złoty en een huis in Polen, passeert de rechtbank het standpunt van [gedaagde in conv] dat deze tekst betrekking had op een andere lening van hem in privé voor een ander huis van zijn vrouw (in Polen).
5.7.
Dat deze betaling een lening betrof, vindt bovendien steun in de financiële rapportages van [bedrijf 1] [9] . Deze rapportages zijn in de periode 2010 tot en met 2021 periodiek door [naam 1] opgesteld en vermelden welke bedragen [gedaagde in conv]  en later ook [naam 1]  van [eiser in conv] hebben geleend, welke rente zij waren verschuldigd en welke bedragen zij hebben afgelost. In die rapportages is onder de aanduiding ‘ [plaats 1] ’ een lening van [eiser in conv] vermeld. Op die lening is bovendien door [gedaagde in conv] afgelost. Dit blijkt niet alleen uit de rapportages van [bedrijf 1] , maar ook uit bankafschriften die [eiser in conv] heeft overgelegd en waaruit blijkt dat [eiser in conv] in de periode 2014 tot en met 2021 bedragen ontving met de omschrijving
“deelbetaling [plaats 1] ”. [10] Vanaf 2018 zijn deze betalingen ontvangen vanaf een rekeningnummer op naam van [gedaagde in conv] .
5.8.
[gedaagde in conv] heeft op de mondelinge behandeling het standpunt ingenomen dat met die omschrijving werd bedoeld dat werd afgelost namens [bedrijf 1] op de geldlening uit 2007 voor de aanschaf van het Poolse vastgoed ‘ [plaats 4] ’ (waarover hierna meer onder 5.19 tot en met 5.24). De aanduiding ‘ [plaats 1] ’ is volgens [gedaagde in conv] een verwijzing naar de letter P in de afkorting [bedrijf 1] . De rechtbank verwerpt dit standpunt. Deze betalingen zijn jarenlang op de periodieke rapportages van [bedrijf 1] verwerkt als een gedeeltelijke aflossing op de lening [plaats 1] en een gedeeltelijke aflossing op de geldlening uit 2007. Tegen die wijze van toerekening heeft [gedaagde in conv] jarenlang niet geprotesteerd, terwijl [gedaagde in conv]  ook naar eigen zeggen op de mondelinge behandeling  deze rapportages maandelijks ontving en jaarlijks met [eiser in conv] en [naam 1] besprak. [eiser in conv] mocht er onder deze omstandigheden op vertrouwen dat [gedaagde in conv] bedoelde om af te lossen op de lening ‘ [plaats 1] ’.
Omrekening van de hoofdsom naar euro’s
5.9.
Partijen zijn het erover eens dat als de rechtbank tot het oordeel komt dat [gedaagde in conv] op basis van deze geldlening nog een bedrag aan [eiser in conv] dient terug te betalen, dit in euro’s aan [eiser in conv] dient te worden voldaan. Partijen verschillen echter van mening op welk moment het bedrag van 148.200,00 Poolse złoty naar euro’s dient te worden omgerekend.
5.10.
[eiser in conv] stelt dat hij destijds, naar de rechtbank begrijpt bij of omstreeks de betaling, met [gedaagde in conv] heeft afgesproken dat het bedrag van 148.200,00 Poolse złoty werd omgerekend naar een bedrag van € 40.160,00 en dat [gedaagde in conv] dit laatste bedrag aan hem zou terugbetalen. Ter onderbouwing verwijst [eiser in conv] naar de notitie [11] waar [eiser in conv] in zijn handschrift heeft bijgeschreven
“€ 40.160 = 6% nu = € 149796”en de periodieke rapportages van [bedrijf 1] . [gedaagde in conv] betwist deze afspraak. [gedaagde in conv] betoogt dat het bedrag van 148.200,00 Poolse złoty naar de huidige wisselkoers dient te worden omgerekend. Daarom meent [gedaagde in conv] dat hij niet € 40.160,00, maar hooguit € 34.086,00 dient terug te betalen.
5.11.
De rechtbank overweegt als volgt. In de door [naam 1] vanaf 2010 opgestelde rapportages van [bedrijf 1] is de geldlening ‘ [plaats 1] ’ in euro’s weergegeven. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat partijen in 2010 al uitgingen van een geleend bedrag in euro’s. Hiermee strookt niet het standpunt van [gedaagde in conv] dat het bedrag van 148.200,00 Poolse złoty nog in euro’s dient te worden omgerekend, volgens de huidige wisselkoers. Zou het standpunt van [gedaagde in conv] juist zijn, dan was in de rapportages nog steeds uitgegaan van een bedrag in Poolse złoty. [eiser in conv] stelt dat € 40.160,00 het specifieke bedrag is dat partijen destijds in euro’s hebben afgesproken. Dit heeft [gedaagde in conv] niet voldoende gemotiveerd weersproken, bijvoorbeeld door informatie te geven over de wisselkoers van destijds. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat partijen afgesproken hebben dat [gedaagde in conv] in hoofdsom een bedrag van € 40.160,00 aan [eiser in conv] zou terugbetalen.
Overeengekomen rente
5.12.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of, en zo ja welke rente partijen over deze lening zijn overeengekomen. [eiser in conv] stelt dat hij met [gedaagde in conv] is overeengekomen dat hij jaarlijks 6% per jaar zou betalen en dat deze rente samengesteld zou worden berekend. Samengestelde rente houdt in dat de verschuldigde rente jaarlijks wordt opgeteld bij de restanthoofdsom en dat daarover nieuwe rente wordt berekend. [gedaagde in conv] betwist dat deze rente is overeengekomen. [gedaagde in conv] wijst op het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst en voert op basis van artikel 7:129c BW aan dat de rente niet geldig is afgesproken.
5.13.
De rechtbank is het eens met [gedaagde in conv] . [eiser in conv] en [gedaagde in conv] dienden de overeengekomen rente schriftelijk vast te leggen. In 2000 gold namelijk artikel 7A:1804 oud-BW, de voorloper van artikel 7:129c BW. Artikel 7A:1804 oud-BW bepaalde dat de hoegrootheid van de bij overeenkomst bedongen rente in schrift moet worden bepaald.
5.14.
Dat partijen de hoogte van de bij overeenkomst bedongen rente schriftelijk hebben bepaald, heeft [eiser in conv] onvoldoende onderbouwd. Een schriftelijke overeenkomst van geldlening ontbreekt en [eiser in conv] heeft geen andere stukken uit die tijd, zoals brieven of e-mails, overgelegd waaruit deze afspraak blijkt. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de periodieke rapportages die [naam 1] sinds 2010 heeft opgesteld. Uit die rapportages blijkt niet dat [eiser in conv] en [gedaagde in conv] in 2000 de hoogte van de bij de overeenkomst bedongen rente schriftelijk hebben bepaald.
5.15.
Doordat partijen de hoogte van de rente niet schriftelijk hebben vastgelegd, is artikel 7A:1805 oud-BW van toepassing. Artikel 7A:1805 oud-BW bepaalde dat als de uitlener rente heeft bedongen zonder dat de hoogte van de rente is bepaald, de geldlener gehouden is om over de lening wettelijke rente te betalen. Daarom is [gedaagde in conv] wel wettelijke rente verschuldigd.
Verjaring en stuiting
5.16.
[gedaagde in conv] voert het verweer dat de vordering van [eiser in conv] uit deze eerste overeenkomst van geldlening is verjaard. De betaling door [eiser in conv] is verricht op 9 november 2000. De eerste brief waarin [eiser in conv] [gedaagde in conv] sommeert tot betaling is volgens [gedaagde in conv] van 2 februari 2023. [12] [gedaagde in conv] trekt daaruit de conclusie dat er meer dan twintig jaar is verstreken tussen het ontstaan van de vordering en de aanspraak van [eiser in conv] op terugbetaling, zodat de vordering is verjaard. [eiser in conv] betwist dat de vordering is verjaard en stelt dat de verjaring gestuit is door periodieke erkenning van [gedaagde in conv] vanaf 2010.
5.17.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [gedaagde in conv] zo, dat hij een beroep doet op de twintigjarige verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 2 BW. Ook indien juist is dat deze verjaringstermijn van toepassing is en de verjaringstermijn kort na 9 november 2000 is aangevangen, is de rechtbank van oordeel dat de verjaring op tijd is gestuit. [eiser in conv] heeft namelijk voldoende onderbouwd dat [gedaagde in conv] zijn schuld aan [eiser in conv] uit deze geldlening periodiek heeft erkend in de zin van artikel 3:318 BW. Zoals de rechtbank ook hiervoor onder 5.8 heeft overwogen, heeft [gedaagde in conv] vanaf 2010 tot en met 2021 maandelijks rapportages van [naam 1] ontvangen waarop de geldlening ‘ [plaats 1] ’ en aflossingen daarop stonden vermeld. Deze rapportages zijn jaarlijks door [gedaagde in conv] , [eiser in conv] en [naam 1] besproken in de woning van [eiser in conv] . Dit heeft [gedaagde in conv] bevestigd op de mondelinge behandeling. Het was daarom eenvoudig voor [gedaagde in conv] om de inhoud van de rapportages te controleren en zo nodig te corrigeren. Die controle en zo nodig correctie mocht redelijkerwijs van [gedaagde in conv] worden gevergd, ook als hij met [naam 1] had afgesproken dat [naam 1] voor het opstellen van de rapportages verantwoordelijk was. Desalniettemin heeft [gedaagde in conv] jarenlang niet geprotesteerd tegen de inhoud van de rapportages. Aan de maandelijkse rapportages die jaarlijks besproken werden en waartegen [gedaagde in conv] jarenlang niet protesteerde, mocht [eiser in conv] mocht het vertrouwen ontlenen dat [gedaagde in conv] zich bewust was van de vordering van [eiser in conv] uit de geldlening ‘ [plaats 1] ’ en die vordering niet ter discussie stelde. Dit vertrouwen bracht mee dat [eiser in conv] niet is overgegaan is een stuitingshandeling ten opzichte van [gedaagde in conv] , zodat dit vertrouwen door artikel 3:318 BW wordt beschermd. De verjaring is dan ook op tijd gestuit.
Conclusie
5.18.
De conclusie van het voorgaande is dat [gedaagde in conv] aan [eiser in conv] een bedrag van € 40.160,00 dient terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2000 tot en met de dag van algehele betaling en te verminderen met reeds gedane aflossingen.
De gestelde tweede geldlening uit 2007
Afspraken in notariële akte
5.19.
Tussen partijen staat vast dat [eiser in conv] in 2007 een tweede geldlening heeft verstrekt. De geldlening is door [eiser in conv] verstrekt aan hoofdelijk medeschuldenaren [gedaagde in conv] en [naam 1] voor een bedrag van € 150.000,00. Het doel van deze lening was het aanschaffen van andere grond in Polen door [gedaagde in conv] en [naam 1] . Deze grond is door partijen geduid als ‘ [plaats 4] ’. De geldlening is vastgelegd in de notariële akte van 6 maart 2007: [13]

GELDLENING
De schuldenaar erkent (hoofdelijk) schuldig aan de schuldeiser, die deze schuldbekentenis aanneemt, een bedrag groot
eenhonderdvijftigduizend euro (€ 150.000,00), hierna te noemen “de hoofdsom”.
Voor deze geldlening gelden de navolgende bepalingen en bedingen:
1.
Looptijd
De geldlening is – tenzij deze wordt verlengd – verstrekt voor een tijdsduur, die eindigt op
vijf maart tweeduizend twaalf.
2.
Rente
Vanaf heden is over de hoofdsom respectievelijk het restant daarvan een rente verschuldigd berekend naar
twaalf procent (12 %)per jaar, te voldoen in maandelijkse termijnen bij achterafbetaling, voor het eerst op
een april tweeduizend zeven, over het sedert heden verstreken tijdvak.
3.
Aflossing
Aflossing van de hoofdsom dient te geschieden in één bedrag bij het einde van de looptijd.
De Schuldenaar is bevoegd de geldlening geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen. Gedeeltelijk vervroegde aflossing is toegestaan op een vervaldag, mits deze aflossing ten minste dertig dagen tevoren schriftelijk is gemeld en ten minste éénduizend euro (€ 1.000,--) bedraagt.
(…)
De notariële akte levert dwingend bewijs op van de daarin vastgelegde afspraken (artikel 157 lid 2 Rv). [gedaagde in conv] heeft deze afspraken ook erkend. In de notariële akte is de vordering van [eiser in conv] op [gedaagde in conv] en [naam 1] voldoende omschreven en voldoende bepaalbaar. De vergelijking die [gedaagde in conv] maakt met het arrest [14] van de Hoge Raad uit 1992 gaat niet op. In dit arrest gaat het namelijk om de uitleg van een zogeheten ‘bankhypotheek’. Kenmerkend voor een bankhypotheek is dat de notariële akte niet vermeld voor welke precieze vordering(en) het hypotheekrecht tot zekerheid strekt. Dit doet zich in deze zaak niet voor. Voor [eiser in conv] levert de grosse van de notariële akte een executoriale titel op.
Overeengekomen rente
5.20.
Wat betreft de door partijen overeengekomen rente over deze geldlening, stelt [eiser in conv] dat de rente samengesteld zou worden berekend. [gedaagde in conv] betwist dit. Uit de hiervoor onder 5.19 geciteerde notariële akte bij 2 blijkt dat partijen een rentepercentage van 12% per jaar zijn overeengekomen over
“de hoofdsom respectievelijk het restant daarvan”, voor het eerst te voldoen op 1 april 2007. Gezien de aard van de notariële akte, mag ervan uitgegaan worden dat deze tekst de bedoeling van partijen nauwkeurig weergeeft. De rechtbank is van oordeel dat de tekst van deze bepaling niet anders kan worden uitgelegd, dan dat partijen de bedoeling hadden om enkelvoudige, en niet samengestelde, rente overeen te komen. [eiser in conv] heeft onvoldoende gesteld dat en waarom deze tekst toch niet (werkelijk of precies genoeg) de bedoeling van partijen weergeeft. Daarom is [gedaagde in conv] een enkelvoudige rente van 12% verschuldigd met ingang van 1 april 2007.
5.21.
Tussen partijen staat verder niet ter discussie dat zij in maart 2010 hebben afgesproken dat het rentepercentage werd verlaagd naar 6%. Zonder andersluidende stellingen, gaat de rechtbank ervan uit dat partijen hebben bedoeld dat die gewijzigde rente met ingang van de volgende maand, april 2010, zou ingaan. [gedaagde in conv] is daarom met ingang van 1 april 2010 een enkelvoudige rente van 6% per jaar verschuldigd.
Betaling
5.22.
[gedaagde in conv] stelt dat hij deze geldlening al geheel heeft terugbetaald. De rechtbank volgt [gedaagde in conv] niet in deze stelling. Die stelling kan niet gedragen worden door de eigen berekening van [gedaagde in conv] , waarbij [gedaagde in conv] tot de conclusie komt dat hij en [naam 1] € 10.359,39 teveel aan [eiser in conv] hebben terugbetaald. Deze berekening is namelijk gebaseerd op het uitsluitend bestaan van de tweede geldlening. Andere geldleningen zijn daarin niet meegenomen. Mede gezien het oordeel van de rechtbank dat [gedaagde in conv] gehouden is om op basis van de eerste geldlening in hoofdsom € 40.160,00 terug te betalen aan [eiser in conv] , kan de rechtbank niet van die berekening uitgaan.
5.23.
Daarnaast stelt [gedaagde in conv] dat [eiser in conv] heeft erkend dat deze geldlening al volledig is terugbetaald. Dit volgt volgens [gedaagde in conv] uit de stelling van [eiser in conv] in de dagvaarding dat [naam 1]
“het door hem aan [eiser in conv] verschuldigde”inmiddels geheel heeft afbetaald. Omdat [naam 1] naast [gedaagde in conv] hoofdelijk medeschuldenaar is, leidt [gedaagde in conv] hieruit af dat de geldlening door [naam 1] volledig is terugbetaald. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze stelling niet aan de strenge eisen van een gerechtelijke erkenning (artikel 154 Rv). Die stelling is niet voldoende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig om daaraan de verstrekkende gevolgen van een gerechtelijke erkenning te kunnen verbinden. In de dagvaarding ligt namelijk duidelijk besloten dat [eiser in conv] ervan uitgaat dat de helft van deze lening zou worden terugbetaald door [gedaagde in conv] en de helft van de lening zou worden terugbetaald door [naam 1] . Dit vindt ook steun in het door [eiser in conv] overgelegde, door [naam 1] opgestelde overzicht van januari 2023. [15] [gedaagde in conv] diende daarom redelijkerwijs te begrijpen dat [eiser in conv] bedoelde dat [naam 1] slechts de door hem verschuldigde helft van de geldlening aan [eiser in conv] heeft terugbetaald. Dit verweer faalt daarom.
Conclusie
5.24.
De conclusie van het voorgaande is dat [gedaagde in conv] aan [eiser in conv] een bedrag van € 150.000‬,00 dient terug te betalen, te vermeerderen met een enkelvoudige rente van 12% over de restanthoofdsom vanaf 1 april 2007 tot en met maart 2010, en te vermeerderen met een enkelvoudige rente van 6% over de restanthoofdsom vanaf 1 april 2010 tot en met de dag van algehele betaling en te verminderen met reeds gedane aflossingen.
De gestelde derde geldlening uit 2010
Lening of lastgeving
5.25.
Ten aanzien van de derde door [eiser in conv] gestelde geldlening, gaat het om het bedrag van € 52.000,00 dat [eiser in conv] op 9 maart 2010 aan [gedaagde in conv] heeft overgemaakt. [eiser in conv] stelt dat hij met [gedaagde in conv] heeft afgesproken dat hij dit bedrag aan hem zou terugbetalen, vermeerderd met een overeengekomen samengestelde rente van 6%. Dit betwist [gedaagde in conv] . Volgens [gedaagde in conv] is een overeenkomst van lastgeving afgesproken.
5.26.
Ook bij deze beoordeling van wat partijen zijn overeengekomen, geldt dat partijen over de tussen hen geldende afspraken niets op papier hebben gezet. Bij de duiding van wat partijen hebben afgesproken komt het dus aan op de (overige) feiten en omstandigheden, zoals wat partijen tegenover elkaar hebben verklaard en de betekenis die zij daaraan redelijkerwijs mochten toekennen.
5.27.
Bij die beoordeling zijn de volgende omstandigheden relevant. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde in conv] op 10 maart 2010 een bedrag van € 46.794,15 en een bedrag van € 5.374,00 heeft overgemaakt naar een Poolse rekening van [naam 2] . [naam 2] is samen met [naam 3] de voormalig eigenaar van de grond te [plaats 4] . Bij de bedragen die [gedaagde in conv] aan [naam 2] heeft overgemaakt staat de omschrijving “Ugoda 05-03-2010 [bedrijf 1] [plaats 4] ”. [16] Ugoda is het Poolse woord voor schikking. Ook de rapportage van [bedrijf 1] van maart 2010 [17] vermeldt dat [bedrijf 1] op 5 maart 2010 een schikking heeft getroffen met [naam 2] en [naam 3] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde in conv] desgevraagd toegelicht dat deze schikking is getroffen naar aanleiding van een langer lopend zakelijk geschil tussen [bedrijf 1] en [naam 2] en [naam 3] . [naam 2] en [naam 3] dreigden de grond te [plaats 4] op basis van een hypotheekrecht executoriaal te verkopen. [gedaagde in conv] heeft tijdens de mondelinge behandeling op vragen van de rechtbank bevestigd dat [bedrijf 1] [naam 2] binnen 24 uur diende te betalen, omdat [naam 2] dreigde met executoriale verkoop van de grond. Verder staat in de rapportage van [bedrijf 1] van 5 maart 2010 in een tabel aan de ene kant opgenomen bij ‘prestatie’
“€52.000 ontvangen van TvO op rekening RKI”en aan de andere kant bij ‘opgeleverd’
“Grondstuk (Lot 25) [plaats 4] vrij van hypotheek”. In een andere tabel staat onder het kopje “uitstaande leningen TvO” onder project “ [plaats 4] ” een bedrag van € 224.500,00 opgenomen.
5.28.
Naar het oordeel van de rechtbank duiden deze omstandigheden erop dat [eiser in conv] het bedrag van € 52.000,00 aan [gedaagde in conv] (en [naam 1] ) heeft geleend met het doel om [bedrijf 1] in staat te stellen om op tijd [naam 2] en [naam 3] te betalen en de executoriale verkoop van de grond te [plaats 4] te voorkomen. Dit vindt steun in de vermelding van een lening van [eiser in conv] van € 224.500,00 voor het project “ [plaats 4] ” in de rapportages van [bedrijf 1] . Dit bedrag is namelijk aanzienlijk hoger dan het aanvankelijk in 2007 van [eiser in conv] geleende bedrag van € 150.000,00. Ook ten opzichte van de vermelding van deze geldlening op de periodieke rapportages geldt dat [gedaagde in conv] daar jarenlang niet tegen heeft geprotesteerd.
5.29.
Dat [eiser in conv] een eigen belang bij deze betaling aan [naam 2] had, wat zou kunnen duiden op een overeenkomst van lastgeving, heeft [gedaagde in conv] onvoldoende toegelicht. [eiser in conv] was immers zelf geen eigenaar van de grond te [plaats 4] . Bovendien had [eiser in conv] voor de zekerheid van terugbetaling door [gedaagde in conv] en [naam 1] van het bedrag van € 150.000,00 al een hypotheekrecht gevestigd op de woning van [gedaagde in conv] . Dat [eiser in conv] daarnaast ook al beschikte over een hypotheekrecht op de grond te [plaats 4] , zoals [gedaagde in conv] aanvoert en [eiser in conv] weerspreekt, brengt op zichzelf niet mee dat [eiser in conv] een eigen belang had om de executie van de grond door [naam 2] en [naam 3] te voorkomen.
5.30.
Gezien het voorgaande, komt de rechtbank tot het oordeel dat partijen hebben afgesproken dat de betaling op 9 maart 2010 een lening van [eiser in conv] aan [gedaagde in conv] betrof.
Overeengekomen rente
5.31.
Net als bij de eerste geldlening, stelt [eiser in conv] dat hij met [gedaagde in conv] een rentepercentage van 6% per jaar is overeengekomen en dat deze rente samengesteld zou worden berekend. [gedaagde in conv] heeft ook ten aanzien van deze geldlening betwist dat de rente geldig is overeengekomen, nu een schriftelijke vastlegging daarvan ontbreekt. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hiervoor onder 5.13 tot en met 5.15 heeft overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat partijen het rentepercentage niet schriftelijk hebben afgesproken, terwijl dit wel had gemoeten. [gedaagde in conv] is daarom over deze lening de wettelijke rente verschuldigd, zoals deze destijds gold. Deze wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment van het aangaan van de geldlening, 9 maart 2010.
Conclusie
5.32.
De conclusie van het voorgaande is dat [gedaagde in conv] aan [eiser in conv] een bedrag van € 52.000,00 dient terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (restant)hoofdsom vanaf 9 maart 2010 tot en met de dag van algehele betaling en te verminderen met reeds gedane aflossingen.
Hypotheekrecht
5.33.
Ter zekerheid van terugbetaling van de tweede geldlening heeft [eiser in conv] bij notariële akte van 6 maart 2007 voor een maximumbedrag van € 240.000,00 een recht van hypotheek gevestigd op de woning van [gedaagde in conv] te Tiel. [eiser in conv] stelt dat de vordering uit de derde geldlening ook onder dit het hypotheekrecht valt, omdat de derde geldlening een aanvulling was op de tweede geldlening. Beide geldleningen heeft [eiser in conv] aan [gedaagde in conv] verstrekt ten behoeve van het project ‘ [plaats 4] ’. [gedaagde in conv] betwist dat een vordering van [eiser in conv] uit de derde geldlening ook onder dit hypotheekrecht valt.
5.34.
De rechtbank legt de notariële akte van 6 maart 2007 zo uit, dat partijen hebben bedoeld dat het recht van hypotheek tot zekerheid strekt van terugbetaling van uitsluitend de tweede geldlening inclusief bedongen rente en overige kosten. Dit blijkt uit bladzijde 2 van deze akte, waarin partijen hebben opgenomen:
VESTIGING HYPOTHEEK- EN PANDRECHT MET BIJBEHORENDE BEPALINGEN
Ter uitvoering van de overeenkomst als hiervoor vermeld, verleent de schuldenaar aan de schuldeiser, die zulks aanneemt, recht van hypotheek respectievelijk – voorzoveel nodig nu voor alsdan – recht van pand op het hierna te omschrijven onderpand, tot meerdere zekerheid voor:
I. de terugbetaling van voormelde hoofdsom, ad
eenhonderdvijftigduizend euro (€ 150.000,00);
II. de betaling van de bedongen renten, kosten en het overigens in verband met het vorenstaande verschuldigde, tezamen begroot op zestig procent
(60 %) van de hoofdsom, zijnde negentigduizend euro (€ 90.000,00), derhalve in totaal tweehonderdveertigduizend euro (€ 240.000,00). (…)”
[eiser in conv] heeft geen concrete omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat het de bedoeling van partijen was dat het recht van hypotheek ook tot zekerheid zou strekken van andere, mogelijk latere door [eiser in conv] verstrekte leningen aan [gedaagde in conv] en [naam 1] , mits deze leningen [plaats 4] betreffen. Die bedoeling komt niet terug in de bewoordingen en inhoud van de notariële akte. Evenmin heeft [eiser in conv] op andere correspondentie of stukken gewezen waaruit zo’n afwijkende bedoeling zou blijken. [eiser in conv] heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat het hypotheekrecht ook tot zekerheid strekt van de vordering op [gedaagde in conv] uit de derde overeenkomst van geldlening. Dit brengt mee dat [eiser in conv] het recht van hypotheek slechts kan uitwinnen ten behoeve van het bedrag dat [gedaagde in conv] aan [eiser in conv] verschuldigd is uit hoofde van de tweede geldlening.
Conclusie geldleningen
5.35.
De conclusie van het voorgaande is dat [gedaagde in conv] als hoofdelijk schuldenaar in beginsel gehouden is om in totaal aan [eiser in conv] terug te betalen:
  • i) een bedrag van € 40.160,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2000 tot de dag van algehele betaling;
  • ii) een bedrag van € 150.000,00 te vermeerderen met enkelvoudige rente van 12 % per jaar vanaf 1 april 2007 tot en met maart 2010, en te vermeerderen met enkelvoudige rente van 6 % per jaar over de restanthoofdsom vanaf 1 april 2010 tot en met de dag van algehele betaling;
  • iii) een bedrag van € 52.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (restant)hoofdsom vanaf 9 maart 2010 tot en met de dag van algehele betaling.
Dwaling
5.36.
Ter afwering van deze vorderingen van [eiser in conv] heeft [gedaagde in conv] zich beroepen op dwaling. [gedaagde in conv] stelt dat hij dacht dat [eiser in conv] zelf ook wilde investeren in Polen en de betalingen in 2000 en 2010 aan [gedaagde in conv] daarom niet beschouwde als een geldlening. Dit beroep op dwaling betreft daarmee de eerste en de derde geldlening. [eiser in conv] betwist dat hij de indruk zou hebben gewekt dat hij zelf wilde investeren in vastgoed in Polen.
5.37.
Uit de omstandigheden die de rechtbank hiervoor onder 5.4 tot en met 5.8 en onder 5.27 tot en met 5.29 heeft vastgesteld en gewogen, blijkt dat dit beroep faalt. [gedaagde in conv] heeft niet toegelicht wat [eiser in conv] heeft teruggekregen voor zijn door [gedaagde in conv] vermeende investeringen in 2000 en 2010. Zonder dat voor [eiser in conv] tegenover deze betalingen een eigen belang stond, kon [gedaagde in conv] niet redelijkerwijs in de veronderstelling verkeren dat [eiser in conv] deze betalingen beschouwde als een investering, in plaats van als een geldlening. Daar komt nog bij dat deze betalingen in de periodieke rapportages van [bedrijf 1] in de periode 2010 tot en met begin 2021 zijn vermeld als geldlening en dat [gedaagde in conv] daarop heeft afgelost. [gedaagde in conv] heeft daar jarenlang niet tegen geprotesteerd. Het beroep op dwaling wordt daarom verworpen.
Akte uitlating
5.38.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde in conv] al betalingen aan [eiser in conv] heeft gedaan. Zowel [eiser in conv] als [gedaagde in conv] heeft een eigen overzicht in het geding gebracht waarop deze betalingen in mindering zijn gebracht op de door [gedaagde in conv] van [eiser in conv] geleende bedragen. De rechtbank kan niet van deze overzichten uitgaan. [eiser in conv] is in zijn overzicht namelijk ten onrechte uitgegaan van een samengestelde contractuele rente van 6% over de eerste en derde geldlening. [gedaagde in conv] is in zijn overzicht ten onrechte uitgegaan van enkel de tweede geldlening.
5.39.
De rechtbank zal daarom aan partijen de gelegenheid geven om zich in een akte erover uit te laten of, en zo ja welk bedrag, [gedaagde in conv] nog verschuldigd is aan [eiser in conv] . Partijen dienen de vorderingen, de verschuldigde rente en de aflossingen door [gedaagde in conv] en [naam 1] opnieuw in een overzicht te verwerken. Als uitgangspunt voor de overzichten dient de conclusie zoals hiervoor onder 5.35 weergegeven. In die overzichten dient inzichtelijk te zijn wat het verloop is van elke afzonderlijke lening met verschuldigde rente, wat [gedaagde in conv] en wat [naam 1] ten aanzien van welke geldlening hebben afgelost, en welk deel van die betaling ziet op de rente en welk deel op de aflossing. Ook dient inzichtelijk te zijn welk bedrag per geldlening aan hoofdsom en aan vervallen, maar nog niet betaalde rente voor [gedaagde in conv] nog openstaat, op het moment waarop de akte door [eiser in conv] wordt genomen.
5.40.
De rechtbank merkt daarbij op dat de aflossingen die door [gedaagde in conv] aan [eiser in conv] zijn gedaan, volgens de toerekenings- en imputatievoorschriften van artikel 6:43 BW en artikel 6:44 BW in mindering dienen te worden gebracht op de schulden van [gedaagde in conv] aan [eiser in conv] . Bij de toepassing van die imputatieregeling is van belang dat de aflossingen van [gedaagde in conv] aan [eiser in conv] op de periodieke rapportages van [bedrijf 1] zijn toegerekend aan bepaalde schulden. Tegen die toerekening heeft [gedaagde in conv] jarenlang niet geprotesteerd. Daaruit kan worden afgeleid dat die toerekening door [gedaagde in conv] bij de aflossing is aangewezen.
5.41.
Ook aflossingen van [naam 1] , als hoofdelijk medeschuldenaar ten aanzien van de hiervoor in overweging 5.35 bij (ii) en (iii) vermelde geldleningen, dienen in mindering te worden gebracht. [eiser in conv] heeft immers erkend dat [naam 1] zijn helft van het verschuldigde al heeft voldaan.
5.42.
In afwachting van hetgeen hiervoor is overwogen, houdt de rechtbank voor het overige iedere verdere beslissing aan. De rechtbank geeft partijen in overweging dat een precieze berekening achterwege kan blijven, hetgeen veel tijd, geld en moeite zal schelen, als zij het eens worden. De rechtbank spreekt de hoop uit dat dit vonnis een goede aanzet biedt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie en voorwaardelijke reconventie
6.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 27 november 2024voor het nemen van een akte door [eiser in conv] over wat is vermeld onder 5.38 tot en met 5.42, waarna [gedaagde in conv] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
6.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.

Voetnoten

1.Productie 3 bij dagvaarding
2.Productie 4 bij dagvaarding
3.Productie 2 bij conclusie van antwoord
4.Productie 18 bij dagvaarding
5.Productie 19 bij dagvaarding
6.Productie 20 bij dagvaarding
7.Productie 1 bij dagvaarding
8.Productie 2 bij dagvaarding
9.Producties 6 tot en met 17 bij de dagvaarding
10.Productie 21 bij dagvaarding
11.Productie 2 bij dagvaarding
12.Productie 18 bij dagvaarding
13.Productie 3 bij dagvaarding
14.HR 26 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0646
15.Productie 5 bij dagvaarding
16.Productie 2 bij de conclusie van antwoord, tevens voorwaardelijke eis in reconventie
17.Productie 6 bij dagvaarding