ECLI:NL:RBGEL:2024:9661

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
C/05/435361 / HZ ZA 24-154
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening met borgtocht en geschil over aflossingstermijnen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. E.H. Steentjes, een vordering ingesteld tegen gedaagden, waaronder De Weelde Zwembaden B.V. en [gedaagde 2], vertegenwoordigd door mr. B.S. Witteveen. De zaak betreft een geldleningsovereenkomst die op 10 februari 2023 is gesloten, waarbij eiser een lening van € 175.000,00 heeft verstrekt aan gedaagde 1, met een contractuele rente van 7% per jaar. Gedaagde 1 is in verzuim geraakt met de betaling van de eerste aflossingstermijn, die volgens eiser op 10 februari 2024 verschuldigd was. Eiser heeft gedaagden gesommeerd om de betaling te voldoen, maar gedaagden hebben geen aflossingen gedaan, wat heeft geleid tot deze procedure.

De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde 1 in verzuim is geraakt en dat de hoofdsom van de lening daardoor direct opeisbaar is geworden. Eiser heeft ook gevorderd dat De Weelde en [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de schuld, wat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een borgtocht en dat gedaagden hoofdelijk moeten betalen. De vordering tot betaling van de contractuele rente is afgewezen, omdat gedaagde 1 de renteverplichtingen altijd is nagekomen. De rechtbank heeft de proceskosten toegewezen aan eiser, die grotendeels in het gelijk is gesteld.

Het vonnis is op 6 november 2024 uitgesproken en gedaagden zijn veroordeeld tot betaling van de hoofdsom van € 175.000,00, buitengerechtelijke incassokosten van € 2.525,00 en proceskosten van € 10.889,04. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/435361 / HZ ZA 24-154
Vonnis van 6 november 2024
in de zaak van
[eiser],
te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna: [eiser] ,
advocaat: mr. E.H. Steentjes,
tegen

1.[ gedaagde 1] .,

te [vestigingsplaats 2] ,
hierna: [ gedaagde 1]
2.
DE WEELDE ZWEMBADEN B.V.,
te Winterswijk,
hierna: De Weelde,
3.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
hierna: [gedaagde 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. B.S. Witteveen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 juli 2024,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 oktober 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is enig aandeelhouder en bestuurder van [eiser] B.V. [eiser] B.V. is een groothandel in bouwmaterialen en houdt zich bezig met het ontwikkelen van producten, in het bijzonder ten behoeve van bouwtoepassingen. De Weelde drijft een onderneming die zwembaden bouwt.
2.2.
[eiser] en De Weelde zijn in gesprek gegaan over de overname van de ondernemingen van de dochtervennootschappen van [eiser] – [eiser] Stone B.V. en [eiser] Montage B.V. (hierna: de dochtervennootschappen). Deze dochtervennootschappen hielden zich bezig met de productie en bewerking van (natuur)steen voor toepassingen in de bouw.
2.3.
Op 9 februari 2023 is [ gedaagde 1] opgericht met als bestuurder [gedaagde 2] . De gesprekken tussen [eiser] en De Weelde hebben niet geleid tot overname van de ondernemingen van de dochtervennootschappen, maar tot een activa-transactie. Overeengekomen is dat [ gedaagde 1] de activa van de dochtervennootschappen, bestaande uit onder meer machines, inventaris en voorraad, zou kopen voor een bedrag van € 125.000,00 (hierna: de koopprijs). [eiser] heeft vervolgens alle activiteiten die werden ontplooid en uitgevoerd door haar dochtervennootschappen [eiser] Stone B.V. en [eiser] Montage B.V. gestaakt.
2.4.
Op 10 februari 2023 hebben [eiser] en [ gedaagde 1] een leningsovereenkomst gesloten. Daarbij hebben ze de koopprijs en een door [eiser] ter beschikking gesteld bedrag van € 50.000,00 aan werkkapitaal omgezet in een geldlening met een hoofdsom van € 175.000,00. Verder is een contractuele rente overeengekomen van 7% per jaar. De geldleningsovereenkomst bevat – voor zover relevant – de volgende bepalingen:
“4.1 Looptijd
De Lening wordt aangegaan voor de duur van 3 jaar met ingang van de dag waarop deze Leningsovereenkomst is ondertekend, tenzij eerder geëindigd in overeenstemming met artikel 4.3 van deze Leningsovereenkomst (de “Looptijd’’).
[…]
4.2
Aflossing
Leningnemer zal het Saldo in drie gelijke jaarlijkse termijnen (van ieder EUR 58.333,33) en uiterlijk op de laatste datum van de Looptijd volledig terugbetalen.
[…]
5 Vervroegde opeisbaarheid
5.1
Gronden
De Leninggever kan de Lening met onmiddellijke ingang opzeggen en het Saldo is per direct opeisbaar in de volgende gevallen (“Gronden van Opeisbaarheid”).
[…]
(ii) de Leningnemer is in verzuim ingevolge artikel 6.2 met de nakoming van haar verplichtingen krachtens deze Leningsovereenkomst;
[…]
6.2
Verzuim
De Leningnemer is in verzuim nadat de Leningsnemer in gebreke is gesteld door middel van een schriftelijke aanmaning en, voor zover de nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, de Leningnemer niet binnen 14 werkdagen alsnog aan zijn verplichtingen krachtens deze Leningsovereenkomst voldoet.”
2.5.
De Weelde en [gedaagde 2] hebben de geldleningsovereenkomst medeondertekend. De geldleningsovereenkomst bepaalt ten aanzien van hen het volgende:
“7.1 Garantie voor de Leninggever
Naast Leningsnemer zijn de Garantie verstrekkers aansprakelijk voor de Rente en Lening. Zodra de Leningsnemer in verzuim is, mag de Leninggever elk van de Garantie verstrekkers apart aanspreken om de afspraken en verplichtingen uit de Leningsovereenkomst na te komen. Beide Garantie verstrekkers (De Weelde Zwembaden B.V. en de heer [gedaagde 2] in privé) zijn ieder individueel aansprakelijk voor het volledige Rente en Saldo bedrag, waarbij de gezamenlijke aansprakelijkheid het volledige Rente en Saldo bedrag niet kan overstijgen. De garantie komt te vervallen zodra het volledige Rente en Saldo bedrag door (één van de) Garantie verstrekkers is voldaan.”
2.6.
Op 22 januari 2024 zijn [eiser] en [ gedaagde 1] in gesprek gegaan over, onder meer, de aflossing van de lening. Naar aanleiding van dit gesprek heeft [ gedaagde 1] op 31 januari 2024 een mail gestuurd naar [eiser] waarin – voor zover relevant – het volgende is opgenomen:
“Ten tijde van de overname hebben we afgesproken dat wanneer de omzet achterblijft bij de prognoses we de duur van de lening konden doorschuiven, We zullen hier helaas gebruik van moeten maken.”
2.7.
Op 17 februari 2024 heeft [eiser] per mail gereageerd, waarin – voor zover relevant – het volgende is opgenomen:
“De uitgangspunten en voorwaarden van de leningsovereenkomst waren destijds bij het afsluiten voor alle partijen duidelijk en daar heeft ook iedereen mee ingestemd. De aandeelhouders [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ontkennen beiden het ingebrachte punt dat ‘bij tegenvallende omzet, de duur van de lening kan worden doorgeschoven’. Op dit punt willen en kunnen wij ook niet van afwijken”
2.8.
Op 11 maart 2024 heeft [eiser] [ gedaagde 1] per aangetekende brief gesommeerd om binnen 14 dagen alsnog de eerste aflossingstermijn te betalen. Dit bericht heeft zij op 27 maart 2024 ook per mail gestuurd. In beide gevallen heeft [eiser] de sommaties eveneens naar De Weelde en [gedaagde 2] verzonden. Tot op heden heeft [ gedaagde 1] geen aflossingen gedaan. De verschuldigde rente heeft [ gedaagde 1] wel betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na eisvermeerdering – samengevat – uitvoerbaar bij voorraad
I. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 177.525,00, althans een ander door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de contractuele rente van 7% (per jaar) over de hoofdsom van € 175.000,00, te rekenen vanaf 1 april 2024 tot de dag der algehele voldoening.
II. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure waaronder begrepen een vergoeding voor salaris gemachtigde en de nakosten, alsmede de beslagkosten van € 1.558,12.
3.2.
[gedaagden] voert verweer. [gedaagden] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Eisvermeerdering
4.1.
Voordat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijk oordeel, gaat zij eerst in op de eisvermeerdering van [eiser] . [eiser] heeft bij akte van 25 september 2024 haar eis vermeerderd, in die zin dat zij nu ook beslagkosten vordert. [gedaagden] hebben ter zitting bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering, omdat de beslaglegging en de handhaving daarvan onrechtmatig zouden zijn.
4.2.
Dit bezwaar wordt verworpen. Op grond van artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, de eiser bevoegd zijn eis te vermeerderen, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. De eisvermeerdering van [eiser] is niet in strijd met een goede procesorde. De door [gedaagden] aangevoerde bezwaren zien niet op de procesorde, maar alleen op de beslaglegging zelf, waarover in deze procedure niet beslist moet worden. Daarnaast hebben [gedaagden] voldoende gelegenheid gehad om tijdens de mondelinge behandeling inhoudelijk in te gaan op de eisvermeerdering.
De verdere beoordeling
4.3.
[eiser] vordert in deze procedure de hoofdsom van de tussen haar en [ gedaagde 1] overeengekomen geldleningsovereenkomst van € 175.000,00, vermeerderd met de contractuele rente van 7% per jaar. Zij stelt dat [ gedaagde 1] in verzuim is geraakt ten aanzien van de betaling van de eerste aflossingstermijn. Conform artikel 5.1 van de geldleningsovereenkomst (r.o. 2.4.) is de hoofdsom dan direct opeisbaar. Daarnaast spreekt [eiser] De Weelde en [gedaagde 2] hoofdelijk aan, nu zij zich volgens [eiser] hoofdelijk hebben verbonden voor de schuld. [ gedaagde 1] betwist dat zij in verzuim is geraakt en stelt dat [eiser] vanwege een wanprestatie zelf in (schuldeisers)verzuim is komen te verkeren en dus [ gedaagde 1] niet tot nakoming had mogen aanspreken voor de eerste aflossingstermijn. Daarnaast stelt zij dat [eiser] facturen onbetaald heeft gelaten, die zij nu kan verrekenen.
De hoofdsom is vervroegd opeisbaar
4.4.
De centrale vraag die partijen verdeeld houdt, is of [ gedaagde 1] in verzuim is geraakt ten aanzien van de betaling van de eerste aflossingstermijn. Daarvoor moet eerst vastgesteld worden wanneer de eerste aflossingstermijn verschuldigd was. [eiser] stelt dat dit op 10 februari 2024 was, verwijzend naar de artikelen 4.1 en 4.2 van de geldleningsovereenkomst (r.o. 2.4.). Zij voert aan dat, gegeven de tekendatum van 10 februari 2023, de eerste aflossingstermijn verschuldigd was op 10 februari 2024. [ gedaagde 1] betwist dit. In haar conclusie van antwoord voert zij aan dat de artikelen zo te lezen zijn dat de eerste termijn uiterlijk op 31 december 2024 betaald dient te worden. Ter zitting heeft zij echter desgevraagd bevestigd dat conform artikel 4.1. de laatste dag van de looptijd van de lening 10 februari 2026 is, nu de tekendatum en daarmee ingangsdatum van de overeenkomst 10 februari 2023 is. Vervolgens heeft zij eveneens bevestigd dat de tekst van artikel 4.2, te weten dat de lening in “
drie gelijke jaarlijkse termijnen”afgelost moet worden, in het licht daarvan zo begrepen moet worden dat de eerste aflossingstermijn op 10 februari 2024 verschuldigd was. Daarmee staat vast dat op basis van de bepalingen uit de geldleningsovereenkomst de eerste aflossingstermijn verschuldigd was op 10 februari 2024.
4.5.
Het verweer van [ gedaagde 1] dat zij de looptijd van de lening kon verlengen en daarmee de opeisbaarheid van de eerste termijn kon uitstellen wordt verworpen. Zij voert aan dat [eiser] bij de overname van de activa een jaarlijkse omzet van € 800.000,00 heeft gegarandeerd (hierna: de garantie). Volgens haar is de aflossing van de lening gebaseerd op die geprognotiseerde omzet. Partijen zouden hierbij de afspraak hebben gemaakt dat als de omzet van [ gedaagde 1] hierop achterblijft, [ gedaagde 1] de looptijd van de lening kan verlengen. Hoewel [eiser] tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend dat is gesproken over de omvang van de omzet die zij behaalde, ontkent zij dat zij een bepaalde omzet heeft gegarandeerd en dat is afgesproken dat [ gedaagde 1] de looptijd kan verlengen bij een tegenvallende omzet. Een dergelijke afspraak is ook niet opgenomen in de door partijen ondertekende geldleningsovereenkomst en blijkt evenmin uit de ingebrachte correspondentie. Over de mogelijkheid om de looptijd te verlengen bij een tegenvallende omzet wordt wel gesproken in een mail van [ gedaagde 1] aan [eiser] , waarin zij zich beroept op de afspraak (r.o. 2.6.), maar het bestaan van de afspraak wordt in de daaropvolgende reactie van [eiser] direct betwist (r.o. 2.7.). Een garantie – waaraan [ gedaagde 1] de afspraak over de uitstel van de looptijd koppelt – ligt in deze situatie ook niet voor de hand. Partijen zijn immers niet een overname van de volledige ondernemingen van de dochtervennootschappen overeengekomen, maar slechts een overname van de activa. Gelet op het voorgaande is niet vast komen te staan dat [ gedaagde 1] de looptijd van de lening kon uitstellen.
4.6.
Volgens [eiser] is [ gedaagde 1] vervolgens in verzuim komen te verkeren met de betaling van de eerste aflossingstermijn. Zij heeft op 11 maart 2024 [ gedaagde 1] per aangetekende brief gesommeerd om binnen 14 dagen alsnog de eerste aflossingstermijn te betalen en daarna nogmaals per mail op 27 maart 2024. In beide gevallen heeft [eiser] de sommatie eveneens naar De Weelde en [gedaagde 2] verstuurd. [ gedaagde 1] betwist dat zij de brief heeft ontvangen, waardoor zij niet in verzuim zou zijn komen te verkeren (artikel 3:37 lid 3 van het Burgerlijke Wetboek (BW)). [ gedaagde 1] heeft echter ter zitting bevestigd dat zij de mail van 27 maart 2024 wel heeft ontvangen. Gelet hierop staat vast dat [ gedaagde 1] tenminste na verloop van de 14-dagen termijn uit die mail in verzuim verkeerde ten aanzien van de eerste aflossingstermijn. Zodoende is [ gedaagde 1] conform artikel 5.1 van de geldleningsovereenkomst in beginsel de hoofdsom van € 175.000,00 verschuldigd.
Het beroep op een wanprestatie en schuldeisersverzuim door [ gedaagde 1] slaagt niet
4.7.
Een ander twistpunt tussen partijen is of [eiser] niet zelf eerst in (schuldeisers)verzuim verkeerde. Volgens [ gedaagde 1] is dit het geval en kon [eiser] daarom geen nakoming van de eerste aflossingstermijn vorderen. Ook in dit kader stelt [ gedaagde 1] dat [eiser] een omzetgarantie van minimaal € 800.000,00 heeft gegeven. [ gedaagde 1] heeft tot op heden deze omzet niet behaald, wat volgens haar aan [eiser] te wijten is, onder meer omdat [eiser] haar niet in staat heeft gesteld om een warme overdracht van de top 10 klanten van de dochtervennootschappen te verzorgen. Ook zou [eiser] voor de overname van de activa aan haar klanten hebben verteld dat de twee dochtervennootschappen hun bedrijfsvoering gaan staken, waardoor deze klanten naar andere partijen zouden zijn overgestapt. Dit levert een wanprestatie aan de zijde van [eiser] op, aldus [ gedaagde 1] . [eiser] betwist dat zij deze garantie heeft gegeven. Ook ontkent zij dat zij voor de overdracht aan klanten heeft medegedeeld dat haar dochtervennootschappen hun bedrijfsvoering zouden staken.
4.8.
Er is geen sprake van een tekortkoming door [eiser] , omdat de garantie niet is vast komen te staan. Zoals reeds overwogen in r.o. 4.5. blijkt een dergelijke garantie noch uit de ingebrachte correspondentie noch uit de door partijen ondertekende geldleningsovereenkomst en ligt deze evenmin voor de hand bij een overdracht van alleen de activa van een onderneming. Van schuldeisersverzuim aan de zijde van [eiser] is dan ook geen sprake. Daarmee staat vast dat [ gedaagde 1] de hoofdsom van € 175.000,00 verschuldigd is.
[ gedaagde 1] kan niet verrekenen
4.9.
[ gedaagde 1] heeft ter zitting nog een verrekeningsverweer gevoerd. [ gedaagde 1] stelt dat [eiser] meerdere facturen onbetaald heeft gelaten. Deze zouden verschuldigd zijn omdat [ gedaagde 1] enkele opdrachten van [eiser] heeft overgenomen, waarbij de klanten hebben betaald aan [eiser] maar de werkzaamheden zijn uitgevoerd door [ gedaagde 1] . [eiser] betwist dit en voert aan dat voor de overgenomen opdrachten al een eindafrekening heeft plaatsgevonden. [ gedaagde 1] erkent dat een afrekening heeft plaatsgevonden, maar stelt dat deze facturen daar geen onderdeel van uitmaakten en dus nog steeds verschuldigd zijn door [eiser] . De rechtbank gaat niet mee in het verweer van [ gedaagde 1] . Hoewel [ gedaagde 1] ter onderbouwing van haar stelling een overzicht van de facturen heeft ingebracht, blijkt daaruit niet of de facturen wel of niet onderdeel uitmaakten van de eindafrekening. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [eiser] , waardoor de vordering van [ gedaagde 1] niet is vast komen te staan, is de gegrondheid van het verweer niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Zodoende passeert de rechtbank het verweer op de voet van artikel 6:136 BW.
De Weelde en [gedaagde 2] zijn als borgen aan te spreken
4.10.
[eiser] vordert dat De Weelde en [gedaagde 2] hoofdelijk worden veroordeeld. Zij stelt dat zij zich hoofdelijk hebben verbonden onder verwijzing naar de garantiebepaling van artikel 7 van de geldleningsovereenkomst (r.o. 2.5). [gedaagden] betwisten dat sprake is van hoofdelijke verbondenheid. Volgens haar zou sprake zijn van een borgtocht en kunnen de borgen (nog) niet worden aangesproken omdat [ gedaagde 1] niet in verzuim is.
4.11.
Geoordeeld wordt dat sprake is van een borgtocht, nu de schuld De Weelde en [gedaagde 2] – in tegenstelling tot [ gedaagde 1] – niet zelf aangaat (artikel 7:850 BW). Zij hebben zich immers blijkens artikel 7.1 van de geldleningsovereenkomst (r.o. 2.5.) slechts verbonden om onder voorwaarden de schuld van [ gedaagde 1] te voldoen. Zoals in r.o. 4.6. geoordeeld, verkeert [ gedaagde 1] in verzuim ten aanzien van de eerste aflossing van de geldlening waardoor de hoofdsom in één keer volledig opeisbaar is geworden. Geoordeeld is in r.o. 4.6. dat [ gedaagde 1] ook ten aanzien van de betaling van de hoofdsom tekort is geschoten, waardoor De Weelde en [gedaagde 2] naast [ gedaagde 1] hiervoor hoofdelijk aansprakelijk zijn (artikel 7:855 lid 1 BW).
De contractuele rente
4.12.
[eiser] vordert de hoofdsom vermeerderd met de contractuele rente van 7% per jaar vanaf april 2024. Ter zitting is echter gebleken dat [ gedaagde 1] de rente altijd heeft voldaan. Gesteld noch gebleken is wat het belang van [eiser] is bij deze vordering, nu [ gedaagde 1] haar renteverplichting altijd is nagekomen. De rechtbank zal deze vordering dan ook wegens onvoldoende belang afwijzen (artikel 3:303 BW).
Beslag-, buitengerechtelijke incasso- en proceskosten
4.13.
De door [eiser] gevorderde beslagkosten zullen als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. [eiser] heeft namelijk nagelaten het verzoekschrift en het verlof van de voorzieningenrechter over te leggen.
4.14.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen wel toegewezen worden. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. Daarom wordt € 2.525,00 toegewezen.
4.15.
[gedaagden] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
236,04
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
10.889,04
4.16.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 175.000,00,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.525,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 10.889,04, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.H.A. Heenk en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2024.
JH/KH