In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 17 april 2024 uitspraak gedaan in een incident betreffende een vordering tot zekerheidstelling van proceskosten door de curator van [bedrijf 1], een zorgaanbieder die op 14 juni 2021 in staat van faillissement is verklaard. De curator stelt dat de bestuurders van [bedrijf 1] hun taken onbehoorlijk hebben vervuld, wat heeft bijgedragen aan het faillissement. In de hoofdzaak vordert de curator dat de bestuurders hoofdelijk worden veroordeeld tot terugbetaling van diverse geldbedragen en het faillissementstekort. De bestuurders hebben in het incident verzocht om zekerheidstelling voor de proceskosten, omdat zij vrezen dat de curator mogelijk niet in staat is om aan een proceskostenveroordeling te voldoen.
De rechtbank heeft de incidentele vordering van de bestuurders afgewezen. De rechtbank oordeelt dat artikel 224 Rv, dat zekerheidstelling voor proceskosten voorschrijft, niet van toepassing is, omdat de curator zijn woonplaats in Nederland heeft. De bestuurders hebben niet voldoende onderbouwd waarom de curator toch zekerheid zou moeten stellen. De rechtbank concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat de curator niet in staat zou zijn om aan een eventuele proceskostenveroordeling te voldoen. De bestuurders worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het incident, die zijn vastgesteld op € 598,00 voor het salaris van de advocaat.
De rechtbank heeft ook de verzoeken van de curator om de termijn voor het nemen van een conclusie van antwoord te verkorten en om beperkingen op te leggen aan het indienen van incidentele vorderingen afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er geen misbruik van recht is en dat de procedure voortgezet kan worden zonder onredelijke vertraging.