ECLI:NL:RBGEL:2024:9598

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
C/05/430483 / HA ZA 24-24
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot zekerheidstelling proceskosten door curator afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 17 april 2024 uitspraak gedaan in een incident betreffende een vordering tot zekerheidstelling van proceskosten door de curator van [bedrijf 1], een zorgaanbieder die op 14 juni 2021 in staat van faillissement is verklaard. De curator stelt dat de bestuurders van [bedrijf 1] hun taken onbehoorlijk hebben vervuld, wat heeft bijgedragen aan het faillissement. In de hoofdzaak vordert de curator dat de bestuurders hoofdelijk worden veroordeeld tot terugbetaling van diverse geldbedragen en het faillissementstekort. De bestuurders hebben in het incident verzocht om zekerheidstelling voor de proceskosten, omdat zij vrezen dat de curator mogelijk niet in staat is om aan een proceskostenveroordeling te voldoen.

De rechtbank heeft de incidentele vordering van de bestuurders afgewezen. De rechtbank oordeelt dat artikel 224 Rv, dat zekerheidstelling voor proceskosten voorschrijft, niet van toepassing is, omdat de curator zijn woonplaats in Nederland heeft. De bestuurders hebben niet voldoende onderbouwd waarom de curator toch zekerheid zou moeten stellen. De rechtbank concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat de curator niet in staat zou zijn om aan een eventuele proceskostenveroordeling te voldoen. De bestuurders worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het incident, die zijn vastgesteld op € 598,00 voor het salaris van de advocaat.

De rechtbank heeft ook de verzoeken van de curator om de termijn voor het nemen van een conclusie van antwoord te verkorten en om beperkingen op te leggen aan het indienen van incidentele vorderingen afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er geen misbruik van recht is en dat de procedure voortgezet kan worden zonder onredelijke vertraging.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/430483 / HA ZA 24-24
Vonnis in incident van 17 april 2024
in de zaak van
[eiser in hoofdz]
in hoedanigheid van curator in het faillissement van
[bedrijf 1],
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: de curator,
advocaat mr. M.A. Oostendorp te Velp,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde in hoofdz sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde in hoofdz sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde in hoofdz sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
hierna te noemen: de bestuurders,
advocaat mr. B.P.J.M.L. Vliexs te Nijmegen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 48
  • de incidentele vordering tot zekerheidstelling van proceskosten ex artikel 224 jo 477a Rv
  • de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
[bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) was een zorgaanbieder voor ambulante begeleiding en wonen met begeleiding voor jongeren vanaf 18 jaar. Op 14 juni 2021 is [bedrijf 1] in staat van faillissement verklaard. De curator is - kort samengevat - van mening dat de bestuurders hun taak onbehoorlijk hebben vervuld en dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijf 1] is geweest. Daarnaast hebben de bestuurders volgens de curator verschillende paulianeuze handelingen verricht. In de hoofdzaak vordert de curator daarom dat zij op grond van bestuurdersaansprakelijkheid en paulianeus handelen hoofdelijk veroordeeld worden tot (terug)betaling van diverse geldbedragen en het faillissementstekort van [bedrijf 1] .
2.2.
De bestuurders vorderen in het incident dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
de curator veroordeelt tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten en griffierechten waarin zij veroordeeld zouden kunnen worden en het bedrag van die zekerheid te bepalen op € 11.003,-;
bepaalt dat de procedure en de verdere proceshandelingen worden aangehouden op de rol totdat de zekerheid als hiervoor onder 1. genoemd is gesteld;
de curator veroordeelt in de kosten van dit incident.
2.3.
De bestuurders leggen aan hun incidentele vordering ten grondslag dat de curator gelijkgesteld moet worden aan een eiser waarop mogelijk geen verhaal van een proceskostenveroordeling mogelijk is, omdat in deze zaak het risico op een lege boedel bestaat. Volgens de bestuurders moet daarom aan de artikelen 224 Rv en 477a Rv reflexwerking worden toegekend en dient de curator zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij veroordeeld zou kunnen worden.
2.4.
De curator concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van de bestuurders in de kosten van dit incident. Daartoe heeft de curator - kort samengevat - aangevoerd dat het beroep op de artikelen 224 Rv en 477a Rv niet kan slagen omdat deze toepassing missen.
2.5.
De rechtbank zal de incidentele vordering van de bestuurders afwijzen. Op grond van artikel 224 lid 1 Rv zijn allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen, verplicht om op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. De strekking van artikel 224 Rv is dat de gedaagde partij een middel heeft om te voorkomen dat hij blijft zitten met een proceskostenveroordeling van de eisende partij die niet ten uitvoer kan worden gelegd, omdat de eisende partij zich niet bevindt in Nederland of een ander land waar een Nederlandse rechterlijke uitspraak kan worden geëxecuteerd. Tussen partijen is niet in geschil dat de curator zijn woonplaats in Nederland heeft, zodat artikel 224 Rv niet van toepassing is. De bestuurders doen nog een beroep op artikel 477a Rv in samenhang met artikel 224 Rv en stellen dat hieraan reflexwerking moet worden toegekend, maar leggen niet uit op welke grond de curator alsnog zekerheid zou moeten stellen voor de proceskosten van de bestuurders. De afwijkende regel die in artikel 477a Rv is opgenomen is geschreven voor de situatie waarin een derde-beslagene reden heeft om aan de solvabiliteit van de executant te twijfelen. In dit geval is geen sprake van een derde-beslagene en ook niet van door de curator gelegde beslagen, zodat ook artikel 477a Rv niet van toepassing is. De rechtbank gaat dan ook aan dat beroep voorbij.
2.6.
De conclusie is dat de incidentele vordering tot zekerheidstelling wordt afgewezen. De rechtbank zal de bestuurders als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit incident veroordelen. Deze kosten zullen aan de zijde van de curator worden vastgesteld op € 598,00 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief II).
in de hoofdzaak
2.7.
In het kader van het vervolg van de hoofdzaak heeft de curator aangevoerd dat de bestuurders met het opwerpen van dit incident onnodige vertraging veroorzaken. De curator heeft daarom verzocht dat de rechtbank bepaalt dat de termijn voor het nemen van een conclusie van antwoord door de bestuurders wordt verkort tot twee weken. Ook heeft de curator verzocht te bepalen dat door de bestuurders alleen nog gelijktijdig met de conclusie van antwoord een eventueel nieuw incident ingesteld mag worden.
2.8.
De rechtbank gaat aan de verzoeken van de curator voorbij. De aard van de incidentele vordering van de bestuurders brengt met zich mee dat geen kosten in de hoofdzaak worden gemaakt totdat hiervoor zekerheid is gesteld. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van misbruik van recht. De rechtbank ziet daarom geen reden een verkorte termijn voor het nemen van de conclusie van antwoord door de bestuurders te bepalen. Verder ziet de rechtbank geen grond om te bepalen dat een eventueel volgend incident slechts bij conclusie van antwoord mag worden ingediend. Mocht door de bestuurders op het moment dat zij een conclusie van antwoord moeten indienen, worden volstaan met het instellen van een incidentele vordering, dan dient de rechter op dat moment aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding. In zo’n geval bestaat het risico dat de rechter oordeelt dat voor een voorafgaande behandeling en beslissing daarvan onvoldoende reden bestaat, dat de proceshandeling die in de hoofdzaak verricht had moeten worden, dus ten onrechte niet is verricht en dat daarvoor akte van niet-dienen wordt verleend. [1] Gelet hierop is voor het op voorhand inperken van de mogelijkheden om een incidentele vordering in te stellen, ondanks de mogelijke vrees van de curator op vertraging van het proces, dan ook geen aanleiding.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de kosten van het incident, des de een betalende, de ander zal zijn bevrijd, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 598,00,
3.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
3.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
29 mei 2024voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2024.
115 / 1520

Voetnoten

1.HR 2 maart 2012, NJ 2012/158 (Bakker/Royal Bank of Scotland); HR 13 juli 2012, NJ 2012/482 (Van Meegen/Ontvanger); HR 12 juli 2013, NJ 2013/399 (Saldal/Nelemans); HR 21 maart 2014, RvdW 2014/501.