ECLI:NL:RBGEL:2024:9521

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
27 december 2024
Zaaknummer
05.163685.22 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot hennepteelt en oplichting

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 19 december 2024 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, geboren in 1988 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar voor verschillende strafbare feiten, waaronder hennepteelt en oplichting. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, aanvankelijk vastgesteld op € 995.925,-, maar later aangepast naar € 922.609,80. De verdediging stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel veel lager was, met verschillende bedragen die door de verdediging werden gepresenteerd, variërend van € 17.450,- tot € 48.530,75 voor de hennepteelt en € 438.071,75 voor de oplichting.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten, met name uit de hennepteelt, waarbij het voordeel werd geschat op € 49.805,69, en uit de oplichting, dat werd vastgesteld op € 875.752,68. De totale som van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 925.558,37. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde de verplichting heeft om dit bedrag aan de Staat te betalen. De rechtbank overwoog dat de toegewezen civiele schadevorderingen van benadeelde partijen niet in mindering moeten worden gebracht op het totaalbedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat de civiele vorderingen nog niet onherroepelijk zijn. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Tegenspraak
Parketnummer: 05.163685.22 (ontneming)
Datum uitspraak : 19 december 2024
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1988 in [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
Raadsman: mr. S.J.F. van Merm, advocaat in Maastricht.

1.De inhoud van de vordering

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door de officier van justitie aanvankelijk is geschat op € 995.925,-. De officier van justitie heeft de vordering bij repliek aangepast, waarna de vordering € 922.609,80 bedraagt.

2.De procedure

Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de vordering ter zitting heeft een schriftelijke ronde plaatsgevonden. Op een openbare terechtzitting hebben de officier van justitie en de verdediging de mogelijkheid gehad tot het maken van aanvullende opmerkingen.
De officier van justitie heeft zoals hiervoor genoemd in repliek de vordering aangepast en heeft gevorderd dat de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststelt op een bedrag van € 922.609,80. Daarbij gaat de officier van justitie er ten aanzien van de hennepteelt van uit dat sprake is geweest van één onbekende medepleger en heeft hij het met de hennepteelt verkregen voordeel door twee gedeeld.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de hennep primair op het standpunt gesteld dat veroordeelde een bedrag van maximaal € 17.450,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, bestaande uit het bedrag van € 20.000,- dat veroordeelde stelt te hebben ontvangen als vergoeding voor het ter beschikking stellen van de ruimte min de huurkosten van de loods van € 2.550,-.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op maximaal € 31.502,83, bestaande uit een pondspondsgewijze verdeling van het voordeel van € 102.161,50 door drie personen min de huurkosten van de loods.
Meer subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op maximaal € 48.530,75, bestaande uit een pondspondsgewijze verdeling van het voordeel van € 102.161,50 door twee personen min de huurkosten van de loods.
Ten aanzien van de oplichting heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel hoogstens kan worden vastgesteld op een bedrag van
€ 438.071,75, bestaande uit het benadelingsbedrag van de aangevers ten aanzien van wie bewezenverklaring heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van de overige gefactureerde bedragen respectievelijk de volledige omzet kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat deze bedragen zijn verkregen door ‘andere strafbare feiten’ begaan door veroordeelde. De door veroordeelde gemaakte kosten à € 151.309,- dan wel van € 18.234,- dienen op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te worden gebracht, aldus de verdediging.
Tot slot stelt de verdediging zich op het standpunt dat het bedrag dat aan de benadeelde partijen in de hoofdzaak is toegewezen en ten aanzien waarvan de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, verrekend dient te worden, ondanks het bepaalde in artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht.

3.De beoordeling van de vordering

De verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden opgelegd aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit en die voordeel door dat feit of uit de baten daarvan heeft verkregen. Ook kan wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere strafbare feiten worden ontnomen indien daarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het op 7 december 2023 tegen veroordeelde gewezen vonnis (en het op 14 december 2023 gewezen herstelvonnis) waarbij veroordeelde onder meer voor de volgende feiten is veroordeeld:
  • oplichting, meermalen gepleegd;
  • de eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
  • diefstal.
Aan veroordeelde is een gevangenisstraf van 5 jaren opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten, onder meer gelet op het hiervoor genoemde vonnis van 7 december 2023. [1]
Hennep
De rechtbank is van oordeel dat buiten redelijke twijfel staat dat veroordeelde ook andere strafbare feiten heeft begaan en daar voordeel uit heeft gekregen. In het geval van de hennepteelt zijn er voldoende aanwijzingen dat veroordeelde een langere periode hennep heeft geteeld dan bewezen is verklaard. Dit blijkt uit de volgende feiten en omstandigheden en bewijsmiddelen.
Bij de beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt de rechtbank als uitgangspunt de door de politie opgemaakte berekening. [2]
De in de berekening gerelateerde feiten zijn door de rechtbank gecontroleerd en juist bevonden aan de hand van de onderliggende stukken. De in het proces-verbaal getrokken conclusies zijn getoetst aan datzelfde materiaal.
Bruto opbrengst
In de hennepdrogerij werden 29 lege droogvakken aangetroffen met daarop hennepresten. Aan de hand van de hoeveelheid aangetroffen henneptoppen gemiddeld per droogvak is een berekening gemaakt van de hoeveelheid ontbrekende henneptoppen. Deze berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel leidt tot het volgende bedrag.

29.lege droogvakken x 0,95 kg per droogvak = 27,55 kg

27,55 kg x € 4.070,- (prijs per kilo hennep) = € 112.128,50

Kosten [3]
Uitgegaan wordt van een opbrengst van 28,2 gram per plant. Als de opbrengst van 27,55 kg wordt omgeslagen over 28,2 gram per plant, komt dit uit op 977 planten.
Aankoop stekken: 977 planten x € 3,81 per stek = € 3.722,37
Overige variabele kosten: 977 planten x € 3,88 per stek = € 3.790,76
Knipkosten: 977 planten x 2 = € 1.954,-
Afschrijving: € 500,-
Totaal: € 9.967,13
De rechtbank is van oordeel dat de kosten voor de huur van de loods ook als aftrekpost dienen te gelden. De rechtbank overweegt dat aannemelijk is dat veroordeelde, zoals hij heeft verklaard, de loods heeft gehuurd voor de hennepkwekerij. Het dossier bevat geen duidelijke aanknopingspunten waaruit blijkt dat hij de loods ook voor andere activiteiten heeft gebruikt. Veroordeelde betaalde een bedrag van € 850,- per maand aan huur voor de loods. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat de kweek- en verwerkperiode ongeveer 12 weken heeft geduurd en zal daarom uitgaan van drie maanden aan huurkosten. Dit komt neer op een bedrag van € 2.550,-.
De totale kosten bedragen: € 12.517,13
€ 112.128,50 (bruto opbrengst) – € 12.517,13 (kosten) = € 99.611,37
Veroordeelde is veroordeeld voor het medeplegen van het telen van hennep.
De rechtbank acht – gelet op zijn rol als medepleger – onaannemelijk dat veroordeelde, zoals hij zelf heeft verklaard, slechts € 20.000,- heeft ontvangen en gaat ervan uit dat veroordeelde volledig heeft meegedeeld in de opbrengst.
Naast veroordeelde is nog minimaal één ander persoon betrokken geweest bij deze hennepteelt. Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat dit meer dan één ander persoon is geweest en evenmin is duidelijk geworden hoe de onderlinge verdeling is geweest. De rechtbank zal daarom een naar redelijkheid te bepalen gedeelte van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde toerekenen, door de totale netto opbrengst pondspondsgewijs te verdelen over twee personen.
€ 99.611,37 / 2 = € 49.805,69
Op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen stelt de rechtbank het door veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel ten aanzien van de hennep vast op een bedrag van € 49.805,69.
Oplichting
De rechtbank is van oordeel dat buiten redelijke twijfel staat dat veroordeelde ook andere strafbare feiten heeft begaan en daar voordeel uit heeft gekregen. In het geval van de oplichting zijn er voldoende aanwijzingen dat veroordeelde meer personen heeft opgelicht dan uit de bewezenverklaring van het vonnis van 7 december 2023 volgt. Dit blijkt uit de volgende feiten en omstandigheden en de volgende bewijsmiddelen.
Bij de beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt de rechtbank als uitgangspunt de door de officier van justitie opgemaakte berekening. [4] De in de berekening gerelateerde feiten zijn door de rechtbank gecontroleerd en juist bevonden aan de hand van de onderliggende stukken (dan wel aangepast zoals in deze uitspraak vermeld). De in het proces-verbaal getrokken conclusies zijn getoetst aan datzelfde materiaal.
Ter aanvulling neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
In de hoofdzaak heeft de rechtbank vastgesteld dat veroordeelde zich in de periode van 14 november 2020 tot en met 11 januari 2023 schuldig heeft gemaakt aan oplichting van 32 aangevers. Uit het dossier blijkt dat meer benadeelden aangifte hebben gedaan dan de aangevers die zijn meegenomen in de hoofdzaak. Onder meer aangevers [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] hebben aangifte gedaan van oplichting door veroordeelde. [5] Uit die aangiftes blijkt dat sprake is geweest van eenzelfde modus operandi. Verder blijkt uit de facturen en de betalingen van klanten dat naast de 32 aangevers uit de hoofdzaak en drie voornoemde aangevers sprake is van meer benadeelden. [6]
Naar het oordeel van de rechtbank staat buiten redelijke twijfel dat veroordeelde de onderneming [bedrijf 1] enkel ten behoeve van het plegen van oplichtingen heeft opgericht en dat hij – op enkele uitzonderingen na – alle betalende klanten van die onderneming heeft opgelicht.
Veroordeelde heeft [bedrijf 1] op 8 juli 2020 opgericht en was daarvan enig aandeelhouder/directeur. [7] Uit het dossier blijkt niet dat veroordeelde vanaf het moment van oprichting daadwerkelijk handelingen is gaan verrichten om opdrachten uit te voeren.
Uit de omzetgegevens van [bedrijf 1] volgt dat vanaf november 2020 vele betalingen van opdrachtgevers zijn ontvangen. [8] Uit deze omzetgegevens blijkt echter niet dat veroordeelde bijpassende betalingen heeft verricht aan onderaannemers en/of aan leveranciers van kozijnen. Ook uit de rest van het dossier blijkt niet dat hij zelf materialen heeft ingekocht om werkzaamheden uit te voeren of onderaannemers heeft ingeschakeld om dit te laten doen. Hierop gelden slechts een paar uitzonderingen, namelijk de betalingen die hebben plaatsgevonden aan [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . [9] Deze partijen hebben slechts voor zeven (van in totaal tientallen) klanten uitvoerende werkzaamheden verricht. Eén van deze klanten betreft de vader van veroordeelde. Ten aanzien van de andere zes klanten geldt dat dit ofwel bekenden van veroordeelde zijn geweest ofwel - zo leidt de rechtbank af uit de verhouding tussen dit aantal van zes en het veel grotere aantal klanten dat door verdachte is opgelicht - klanten die zich niet lieten afschepen, zodat veroordeelde hen heeft bediend om zijn verdienmodel in stand te houden.
De rechtbank acht verder relevant dat veroordeelde in de periode vanaf de oprichting van [bedrijf 1] geen andere bron van inkomsten had. Uit de analyse van de bankrekeningen van veroordeelde en [bedrijf 1] en de iCOV-gegevens en winstgegevens van de Belastingdienst, blijkt dat veroordeelde vanaf het moment van oprichting nagenoeg geen inkomsten uit legale bronnen heeft ontvangen. In 2020, 2021 en 2022 heeft veroordeelde geen legale inkomsten bij de Belastingdienst opgegeven. Ook [bedrijf 1] heeft nauwelijks inkomsten opgegeven: 2020: € 0,-, 2021: € 999,- en 2022: € 0,-. [10]
Omzet zonder tegenprestatie
Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden moeten alle betalingen van klanten aan [bedrijf 1] afgezien van betalingen door de zeven klanten voor wie wel tegenprestaties zijn verricht worden aangemerkt als voordeel uit strafbare feiten. De rechtbank stelt aan de hand van het ‘rapport ontneming’ vast dat veroordeelde een omzet van € 926.323,- van klanten heeft gegenereerd (te weten: € 1.129.200,- aan girale omzet, minus € 265.227,- aan terugbetalingen, plus € 62.350 aan contante omzet.).
In enkele gevallen heeft veroordeelde een tegenprestatie geleverd. Het totaalbedrag van de door veroordeelde gemaakte kosten voor geleverde tegenprestaties komt uit op € 30.645,32 ( [bedrijf 2] € 3.999,67, [11] [bedrijf 3] € 6.250,65, [12] en [bedrijf 4] € 20.395,- [13] ). De officier van justitie heeft in zijn berekening bij repliek de kosten van de onderaannemers op het te ontnemen bedrag in mindering gebracht, maar had deze kosten al op zijn oorspronkelijke vordering in mindering gebracht. De rechtbank zal voornoemd bedrag van € 30.645,32,- slechts eenmaal van de gegenereerde omzet van klanten afhalen. De rechtbank stelt gelet op het voorgaande vast dat veroordeelde een bedrag van € 895.677,68 aan omzet zonder tegenprestaties heeft gegenereerd:
€ 926.323,- (gegenereerde omzet) – € 30.645,32,- (geleverde tegenprestaties) = € 895.677,68.
Kosten [14]
Afwijkend van het standpunt van de officier van justitie overweegt de rechtbank dat een deel van de door [bedrijf 1] gemaakte kosten direct verband houdt met de gepleegde oplichtingen en op het totaalbedrag in mindering moet worden gebracht.
Veroordeelde heeft niet aannemelijk gemaakt dat het (volledige) bedrag van € 109.175,- aan autokosten in direct verband staat met de gepleegde oplichtingen. Het gaat om zeer dure auto’s die verdachte (grotendeels) voor zijn eigen plezier heeft geleased. Op het onderzoek ter terechtzitting in de hoofdzaak heeft veroordeelde immers ook verklaard dat hij auto’s mooi vindt en dat het hem ook om de luxe ging. De rechtbank is wel van oordeel dat veroordeelde een auto nodig heeft gehad om op te lichten klanten te bezoeken en zal de kosten voor (aankoop van) een bedrijfsauto schatten op een bedrag van € 5.000,-.
Ook de volgende kosten die volgen uit het proces-verbaal van financieel onderzoek zal de rechtbank aftrekken:
- [bedrijf 5] € 2.730,-
- [bedrijf 7] € 7.618,-
- [bedrijf 6] € 218,-
- [bedrijf 8] € 289,-
- [bedrijf 9] € 4.070,-.
De rechtbank stelt vast dat de totale kosten € 19.925,- bedragen. Dit bedrag wordt op het totaalbedrag aan omzet zonder tegenprestatie in mindering gebracht.
€ 895.677,68 (omzet zonder tegenprestatie) – € 19.925,- (kosten) = € 875.752,68
Op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde ten aanzien van de oplichting wederrechtelijk voordeel heeft verkregen tot een bedrag van € 875.752,68 en zal hem veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de Staat. Weliswaar gaat het hier om gelden die door de BV zijn ontvangen, maar zoals eerder overwogen was veroordeelde enig aandeelhouder/directeur van de BV en staat naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel dat veroordeelde de BV heeft opgericht enkel ten behoeve van het plegen van oplichtingen en zijn daadwerkelijk – op enkele uitzonderingen na – alle betalende klanten van die onderneming opgelicht. Voorts volgt uit hetgeen eerder is overwogen dat veroordeelde geen andere (noemenswaardige) bronnen van inkomsten had en heeft hij zoals hij op de zitting in de hoofdzaak heeft verklaard 90% van de inkomsten uit de BV gebruikt om te gokken.
Totaal
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van in totaal € 925.558,37 en zal hem veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de Staat.
€ 49.805,69 (hennep) + € 875.752,68 (oplichting) = € 925.558,37
De betalingsverplichting zal op datzelfde bedrag worden vastgesteld, omdat gesteld noch gebleken is dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van veroordeelde niet toereikend zullen zijn om dat bedrag te voldoen.
Geen verrekening civiele vorderingen benadeelde partijen
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de toegewezen civiele schadevorderingen in de hoofdzaak op het totaalbedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering moeten worden gebracht. De rechtbank overweegt hiertoe dat veroordeelde tegen het vonnis in de hoofdzaak van 7 december 2023 hoger beroep heeft ingesteld. De toewijzing van de civiele vorderingen is daarmee nog niet onherroepelijk. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de toegewezen civiele vorderingen van de benadeelde partijen op dit moment niet in mindering moeten worden gebracht op het totaalbedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

4.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het
wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 925.558,37;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van dit bedrag;
- bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering op 1080 dagen.
Aldus gegeven door mr. A.M.P.T. Blokhuis (voorzitter), mr. E.S.M. van Bergen en mr. S.W. van Kasbergen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Goedheer, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 19 december 2024.
mr. S.W. van Kasbergen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [verbalisant] opgemaakte proces-verbaal, Onderzoek RAM en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal (onder meer het proces-verbaal van bevindingen PL0600-2022277700-9 [aanleiding onderzoek] en bijbehorende processen-verbaal met de nummering PL0600-2022277700) en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van bevindingen ‘Weging hennep’, p. 2915-2916.
3.Proces-verbaal kosten henneptoppen, p. 2918.
4.Proces-verbaal van bevindingen ‘Rapport ontneming’, p. 2907-2909.
5.Proces-verbaal van aangifte [aangever 1] van 21 januari 2023; proces-verbaal van aangifte [aangever 2] van 13 januari 2023; proces-verbaal van aangifte [aangever 3] van 2 november 2022.
6.Proces-verbaal financieel onderzoek, p. 2943; bijlage specificatie omzet, p. 2954-2966.
7.Uittreksel handelsregister KvK, p. 584-585.
8.Proces-verbaal financieel onderzoek, bijlage specificatie omzet, p. 2954-2966.
9.Proces-verbaal financieel onderzoek, p. 2940-2943.
10.Proces-verbaal van bevindingen ‘Analyse bankrekening’, p. 4906-4915
11.Facturen, p. 1304-1308.
12.Facturen, p. 1303 en 1309.
13.Proces-verbaal financieel onderzoek, p. 2941.
14.Proces-verbaal financieel onderzoek, p. 2920-2953.