ECLI:NL:RBGEL:2024:9369

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
22 december 2024
Zaaknummer
10880341 \ CV EXPL 24-402
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in consumentenkredietovereenkomst tussen eiseres en ING Bank N.V.

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, heeft de kantonrechter op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in een bevoegdheidsincident. De eiseres, die procedeert in persoon, heeft een vordering ingesteld tegen ING Bank N.V. met betrekking tot een consumentenkredietovereenkomst die zij samen met haar wijlen echtgenoot heeft gesloten. De eiseres vordert onder andere betaling van een bedrag van € 328.931,52, alsook andere bedragen die voortvloeien uit de overeenkomst en schade die zij heeft geleden door de onderhandse executoriale verkoop van haar woning door ING. ING heeft echter een bevoegdheidsincident opgeworpen en verzocht om de kantonrechter zich onbevoegd te verklaren, stellende dat de vorderingen voortkomen uit een zakelijk krediet en niet uit een consumentenkredietovereenkomst zoals bedoeld in artikel 93 sub c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De kantonrechter heeft de bevoegdheid beoordeeld aan de hand van artikel 93 Rv en geconcludeerd dat er geen sprake is van een vordering die voortkomt uit een consumentenkredietovereenkomst. Hierdoor is de kantonrechter onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen en is de zaak verwezen naar de kamer voor andere zaken dan kantonzaken van de rechtbank. De beslissing over de proceskosten in het incident is aangehouden tot de beslissing in de hoofdzaak.

Uitspraak

RECHTBANKGELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: 10880341 \ CV EXPL 24-402
Vonnis in het bevoegdheidsincident van 5 juni 2024
in de zaak van
[eiseres hoofdzaak],
te [woonplaats] ,
eisende partij in de hoofdzaak,
verwerende partij in het incident,
hierna te noemen: [eiseres hoofdzaak] ,
procederend in persoon,
tegen
ING BANK N.V.,
te Amsterdam,
gedaagde partij in de hoofdzaak,
eisende partij in het incident,
hierna te noemen: ING,
gemachtigde: mr. T.J.P. Jager.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid;
- de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

In de hoofdzaak
2.1.
[eiseres hoofdzaak] vordert in de hoofdzaak - samengevat - dat de kantonrechter ING, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt tot betaling aan [eiseres hoofdzaak] van:
- een bedrag van € 328.931,52, zijnde de verjaarde vorderingen I, II, IV en V als genoemd in het vonnis van 4 december 2013 van de rechtbank Overijssel onder het kopje ‘3. De vordering’, met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2015;
- een bedrag van € 22.369,48, zijnde de na 13 oktober 2015 aan ING betaalde onverschuldigde rente, aflossingen en taxatiekosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de data van betaling van deze bedragen door [eiseres hoofdzaak] en vermeerderd met de wettelijke rente tot betaling van betaling door ING;
- een bedrag van € 7.117,95 aan veilingkosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 januari 2021;
- een bedrag van € 780,05, zoals genoemd en toegelicht onder punt 42 van de dagvaarding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf december 2021;
- een bedrag van € 1.822,82, zoals genoemd en toegelicht onder punt 44 van de dagvaarding, vermeerderd met de wettelijke rente;
- de proceskosten.
2.2.
Ter onderbouwing van haar vordering stelt [eiseres hoofdzaak] - samengevat - dat zij op
3 september 2002 met wijlen haar echtgenoot een consumentenkredietovereenkomst heeft gesloten met ING en dat zij door toedoen van ING schade heeft geleden. Zij heeft nog een bedrag van € 328.931,52 aan verjaarde vorderingen te verrekenen met ING, maar ING weigert aan die verrekening mee te werken. Daarnaast heeft zij schade geleden door de onderhandse executoriale verkoop van haar woning door ING, aldus [eiseres hoofdzaak] .
2.3.
ING heeft nog niet geantwoord in de hoofdzaak.
In het incident
2.4.
ING heeft een bevoegdheidsincident opgeworpen en verzoekt de kantonrechter zich onbevoegd te verklaren van het geschil kennis te nemen, althans incidenteel [eiseres hoofdzaak] niet-ontvankelijk te verklaren. Zij verzoekt de kantonrechter de zaak (eventueel) te verwijzen naar de bevoegde rechter, met veroordeling van [eiseres hoofdzaak] in de kosten van het incident.
2.5.
Ter onderbouwing stelt ING dat [eiseres hoofdzaak] vorderingen heeft ingesteld met een bepaalde waarde waarvan reeds de eerste vordering in hoofdsom de kantongrens ruimschoots overschrijdt en geen sprake is van een aardvordering als bedoeld in artikel 93 sub c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Volgens haar vloeien de vorderingen voort uit een zakelijk krediet. Evenmin betreft dit een zaak met een vordering van onbepaalde waarde (artikel 93 sub b Rv) of een zaak waarvoor de kantonrechter anderszins wettelijk is aangewezen (artikel 93 sub d Rv), aldus ING.
2.6.
[eiseres hoofdzaak] verweert zich tegen de opgeworpen onbevoegdheidsexceptie en verzoekt de kantonrechter zich bevoegd te verklaren, met veroordeling van ING in de proceskosten van het incident. Zij voert daartoe - kort gezegd - aan dat wel degelijk sprake is van een consumentenkredietovereenkomst en dat de hoogte van het krediet niet van belang is voor de bevoegdheidsvraag.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
De bevoegdheid van de kantonrechter wordt beoordeeld aan de hand van het bepaalde in artikel 93 Rv, dan wel enige bijzondere bepaling over de bevoegdheid. Artikel 93 Rv bepaalt dat de kantonrechter bevoegd is voor wat betreft:
a. vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000,00, de tot aan de dag van dagvaarding verschenen rente daarbij inbegrepen, tenzij de rechtstitel dat bedrag te boven gaat en die rechtstitel wordt betwist;
b. zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00;
c. vorderingen betreffende (…) een overeenkomst van consumentenkrediet als bedoeld in artikel 57 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (..), telkens ongeacht het beloop of de waarde van de vordering.
3.2.
Een consumentenkredietovereenkomst (zie artikel 7:57 lid 1, aanhef en onder c van het Burgerlijk Wetboek (BW)) is - kort gezegd - een overeenkomst waarbij een kredietgever aan een consument krediet verleent. Onder a van datzelfde artikel is bepaald dat onder consument wordt verstaan: een natuurlijk persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten vallen. Verder is in artikel 7:58 lid 2 aanhef en sub a bepaald dat titel 2A van Boek 7 BW niet van toepassing is op kredietovereenkomsten die gewaarborgd worden door een hypotheek of door een andere vergelijkbare zekerheid op een registergoed, dan wel door een recht op een registergoed tegen voor hypothecaire financiering door de betrokken kredietgever gebruikelijke voorwaarden.
3.3.
Uit de door [eiseres hoofdzaak] bij haar conclusie van antwoord in het incident als productie 39 overgelegde ‘acceptatiekopie’ van de op 30 augustus 2002 door [eiseres hoofdzaak] en wijlen haar echtgenoot ondertekende kredietovereenkomst blijkt dat het een rekening courant krediet betreft dat door hen samen is aangegaan met een kredietfaciliteit van € 200.000,00 en dat deze faciliteit “zal doorgeleend worden aan [bedrijf 1] ten behoeve van de financiering van de investeringen in het bedrijfspand, aflossing bankkredieten en verruiming van het werkkapitaal”. Of hiermee sprake is van een overeenkomst waarbij een kredietgever een consument een krediet verleend kan echter in het midden blijven, omdat als zekerheid voor de kredietfaciliteit onder meer zal dienen een tweede hypotheek op het woonhuis.
Daarmee is sprake van de uitzondering van artikel 7:58 lid 2 aanhef en sub a BW.
3.4.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat geen sprake is van een vordering die voortkomt uit een kredietovereenkomst als bedoeld in artikel 93 sub c Rv. Uit dien hoofde is de kantonrechter derhalve niet bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van [eiseres hoofdzaak] . De vordering moet dan ook worden aangemerkt als een ‘gewone waardevordering’. Omdat de vordering van [eiseres hoofdzaak] een bedrag van
€ 25.000,00 overstijgt, zal de kantonrechter zich onbevoegd verklaren van de vordering kennis te nemen en de zaak op grond van het bepaalde in artikel 71 lid 1 Rv ter verdere berechting in de stand waarin deze zich bevindt verwijzen naar de kamer voor andere zaken dan kantonzaken van deze rechtbank.
3.5.
De beslissing over de proceskosten in het incident zal worden aangehouden totdat in de hoofdzaak zal zijn beslist.
In de hoofdzaak
3.6.
De kantonrechter verwijst de zaak, in de stand waarin deze zich bevindt, naar de kamer voor andere zaken dan kantonzaken, van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, en naar een nader te noemen roldatum voor beraad rolrechter over het verdere verloop van de procedure.
3.7.
De kantonrechter wijst beide partijen erop dat zij bij de kamer voor andere zaken dan kantonzaken bij advocaat moeten (blijven) verschijnen. Bovendien zijn beide partijen een (verhoogd) griffierecht verschuldigd.
3.8.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

De kantonrechter
in het incident
4.1.
verklaart zich onbevoegd om van de vordering van [eiseres hoofdzaak] kennis te nemen;
4.2.
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de beslissing in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
4.3.
verwijst de zaak, in de stand waarin deze zich bevindt, naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken, van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem;
4.4.
verwijst de zaak naar de civiele rolzitting, niet zijnde de civiele rolzitting voor kantonzaken, van woensdag 19 juni 2024 in verband met het voorgaande en voor beraad rolrechter over het verdere verloop van de procedure;
4.5.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure bij advocaat dienen (blijven) te verschijnen en dat zij voor wat betreft het vervolg van deze procedure slechts door tussenkomst van een advocaat proceshandelingen kunnen verrichten;
4.6.
draagt de griffier van de kamer van kantonzaken op het reeds door [eiseres hoofdzaak] betaalde griffierecht te crediteren;
4.7.
bepaalt dat [eiseres hoofdzaak] na verwijzing een griffierecht verschuldigd is van € 87,00, dat dit griffierecht kan worden afgeleid uit de meest recente griffierechttabellen op www.rechtspraak.nl en dat het griffierecht binnen vier weken na voormelde roldatum moet zijn bijgeschreven, waarvoor [eiseres hoofdzaak] van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) een nota met betaalinstructies ontvangt;
4.8.
bepaalt dat ING na verwijzing een griffierecht verschuldigd is van € 6.617,00, dat dit griffierecht kan worden afgeleid uit de meest recente griffierechttabellen op www.rechtspraak.nl en dat het griffierecht binnen vier weken na voormelde roldatum moet zijn bijgeschreven, waarvoor ING een nota met betaalinstructies ontvangt van het LDCR;
4.9.
draagt de griffier op de processtukken en een afschrift van dit vonnis tijdig voor genoemde rolzitting te doen toekomen aan de griffier van de kamer voor andere zaken dan kantonzaken, van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem;
4.10.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Schoo en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2024.