ECLI:NL:RBGEL:2024:9331

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
C/05/443881 JE RK 24-1190
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

Op 20 december 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, uitspraak gedaan in de zaak betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De zaak is behandeld onder zaaknummer C/05/443881 JE RK 24-1190. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 1 september 2023 bij de pleegmoeder verblijft en dat de ouders belast zijn met het ouderlijk gezag. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 4 januari 2026, evenals de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg. De kinderrechter oordeelt dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders ligt, gezien de hechtingsproblematiek en de noodzaak voor stabiliteit en continuïteit in zijn leven. De moeder heeft verweer gevoerd tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, maar de kinderrechter heeft geoordeeld dat de huidige situatie van [minderjarige] en zijn ontwikkeling dit niet toelaat. De kinderrechter heeft benadrukt dat het van belang is dat [minderjarige] duidelijkheid en stabiliteit krijgt, en dat de GI (William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering) goed samenwerkt met de ouders om de ontwikkeling van [minderjarige] te ondersteunen. De kinderrechter heeft de verzoeken van de GI toegewezen en het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Arnhem
Zaaknummer: C/05/443881 / JE RK 24-1190
Datum uitspraak: 20 december 2024
Beschikking van de kinderrechter over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam Zuidoost,
hierna te noemen de GI,
over
[naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[naam moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. S. Striekwold,
[naam vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats] ,
[naam pleegmoeder],
hierna te noemen de pleegmoeder,
wonende in [woonplaats] .

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 15 november 2024;
  • het bericht van de GI, inhoudend het advies van de Raad van 14 november 2023, ontvangen op 12 december 2024.
1.2.
De zitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 5 december 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de vader;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de pleegmoeder;
- een vertegenwoordiger van de GI.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
[minderjarige] verblijft sinds 1 september 2023 bij de pleegmoeder.
2.3.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 14 december 2023 de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 4 januari 2025.
2.4.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 4 juli 2024 de machtiging verlengd [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot 4 januari 2025.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar. Ook verzoekt de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de een jaar, met ingang van 4 januari 2025.
De GI verzoekt de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI het verzoek gehandhaafd en nader toegelicht. De Raad heeft op 14 november 2023 het besluit tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing na 2 jaar getoetst. Hierbij is gekeken naar het onderzoek van Entrea Lindenhout naar het perspectief van [minderjarige] . De tussenevaluatie over dit perspectief van 26 oktober 2023 (het advies ging van oranje naar rood) is ook het eindgesprek geworden omdat de moeder heeft aangegeven te willen stoppen met het onderzoek. Entrea Lindenhout heeft per 26 oktober 2023 een rood advies gegeven, dus dat niet meer toegewerkt kan worden naar het opgroeien van [minderjarige] bij de moeder. De GI heeft in brieven aan de ouders van 13 november 2024 medegedeeld dat het perspectief definitief is bepaald. Gebleken is dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders ligt. [minderjarige] heeft behoefte aan rust, stabiliteit en structuur en heeft een vaste opvoeder nodig om dit te ervaren. Het is van belang dat [minderjarige] weer tot ontwikkeling komt en hij kan hierin niet wachten op de moeder. [minderjarige] heeft hechtingsproblematiek en krijgt hiervoor behandeling vanuit Basic Trust. De GI vindt het daarom niet in het belang van [minderjarige] dat hij opnieuw wisselt van opvoeder, waardoor de GI van mening is dat [minderjarige] voorlopig bij de pleegmoeder dient te verblijven. De GI zet in op hulpverlening rond de moeder en wil met de moeder toewerken naar zelfstandigheid en de verwerking van de jeugdtrauma’s van de moeder. De GI ziet hier goede ontwikkeling in. Ook de bezoekmomenten tussen [minderjarige] , de ouders en het halfzusje van [minderjarige] gaan erg goed. De GI is goed in samenwerking met de moeder en de komende periode wil de GI blijven inzetten op deze positieve ontwikkelingen. Een verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing blijven daarom noodzakelijk.

4.De standpunten

4.1.
Door en namens de moeder is geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen. De moeder heeft wel verweer gevoerd tegen het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar. De moeder verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing voor een beperkte duur te verlengen, voor een periode van zes maanden. De moeder is van mening dat het goed met [minderjarige] gaat en dat de bezoekmomenten positief verlopen. [minderjarige] maakt goed contact met zijn ouders en halfzusje (baby). Het halfzusje van [minderjarige] woont bij de moeder en dit verloopt, ook volgens de GI, goed. De moeder staat niet achter het perspectiefonderzoek van Entrea Lindenhout, omdat het onderzoek heeft plaatsgevonden in een onrustige periode in het leven van de moeder. De moeder was onder andere hoogzwanger, had geen eigen woning en volgde EMDR-therapie. Op dat moment had zij niet de draagkracht om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. Inmiddels heeft de moeder meer rust in de thuissituatie en heeft zij een eigen woning. Door en namens de moeder is daarom verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden te verlengen, zodat een nieuw perspectiefonderzoek kan plaatsvinden. De moeder vindt het van belang dat [minderjarige] en zijn halfzusje samen bij de moeder opgroeien. Daarnaast heeft de moeder naar voren gebracht dat zij het gevoel heeft dat haar ouderlijk gezag niet erkend wordt. Er worden beslissingen over [minderjarige] genomen en de moeder wordt hier niet in meegenomen. De KNO-operatie van [minderjarige] is daar een voorbeeld van. Ook noemt [minderjarige] de pleegmoeder ‘mama’. De moeder staat hier niet achter en wil graag een verbetering van afspraken en communicatie.
4.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader naar voren gebracht dat hij achter de verzoeken van de GI staat. De vader merkt dat het beter gaat met [minderjarige] en zijn ontwikkeling. De vader is van mening dat [minderjarige] voor nu op zijn plek is bij de pleegmoeder. De vader heeft daarbij aangegeven dat hij hoopt dat [minderjarige] op den duur weer bij de moeder kan wonen, omdat hij het een prettiger idee vindt dat [minderjarige] bij de moeder woont in plaats van in een pleeggezin. De vader zou graag weer meer persoonlijk contact willen met de pleegmoeder, omdat dit prettiger communiceert.
4.3.
De pleegmoeder heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat het op medisch gebied niet goed gaat met [minderjarige] . [minderjarige] is bijna altijd verkouden en krijgt binnenkort een medische ingreep voor buisjes er het verwijderen van zijn amandelen. Dit is nodig om een taalachterstand bij [minderjarige] te voorkomen. In de thuissituatie van de pleegmoeder en op de opvang gaat het goed met [minderjarige] . De pleegmoeder geeft aan dat [minderjarige] gestart is met een behandeling bij Basic Trust, omdat [minderjarige] vertrouwensproblemen heeft en hij zichtbaar trauma’s heeft. De pleegmoeder en de ouders kunnen dit goed opvangen tijdens de bezoekmomenten met [minderjarige] . [minderjarige] heeft echter behoefte aan een vaste opvoeder en is hierdoor af en toe onrustig. Deze onrust is zichtbaar, omdat [minderjarige] de pleegmoeder ‘mama’ noemt en dit levert spanningen op tussen de pleegmoeder en de ouders. Daarom fungeert de GI nu als tussenpersoon in de communicatie met de ouders.

5.De beoordeling

Ondertoezichtstelling

5.1.
De kinderrechter merkt op dat er geen verweer is gevoerd tegen het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling. Uit de overgelegde stukken en de toelichting en de mondelinge behandeling is de kinderrechter gebleken dat nog steeds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] . Op dit moment zijn de bedreigingen in zijn ontwikkeling waaraan in ieder geval nog gewerkt moet worden, zoals omschreven in het Plan van aanpak van 31 oktober 2024 onder ‘Zorgen en krachten’ onder het kopje ‘Zorgen’ van de GI nog steeds aanwezig zijn.
5.2.
[minderjarige] is zijn taalachterstand aan het inlopen en ook de algehele ontwikkelingsachterstand van [minderjarige] neemt af. Het lukt de ouders op dit moment niet om [minderjarige] de verzorging en opvoeding te geven die hij nodig heeft. De moeder werkt hard aan haar persoonlijke problematiek en leefsituatie en kan daarbij de ontwikkeling van [minderjarige] onvoldoende waarborgen. Het contact tussen de ouders en [minderjarige] verloopt goed, maar het is gebleken dat [minderjarige] hechtingsproblematiek en trauma’s heeft. De hulpverlening die hij hiervoor ontvangt, dient de komende periode verder ingezet te worden.
5.3.
Gelet op het voorgaande is de kinderrechter daarom van oordeel dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 BW. De kinderrechter zal daarom de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengen voor de duur van een jaar (artikel 1:260, eerste lid, BW).
Uithuisplaatsing
5.4.
De kinderrechter kan de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, Burgerlijk Wetboek).
5.5.
De kinderrechter is van mening dat het verzoek van de GI vraagt om een fundamentele beslissing. Het gaat om het perspectief van [minderjarige] en het is van belang dat er duidelijkheid komt over waar [minderjarige] mag opgroeien. Het is de kinderrechter gebleken dat het perspectief van [minderjarige] tijdens de vorige zittingen nog onvoldoende duidelijk was. Inmiddels is het eindverslag van Entrea Lindenhout bekend en is geadviseerd dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders ligt. De GI heeft dit advies overgenomen en heeft in de brieven van 13 november 2024 de ouders laten weten dat de beslissing is dat [minderjarige] niet bij de vader en ook niet bij de moeder kan opgroeien. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden te verlengen, zodat opnieuw een perspectiefonderzoek kan worden uitgevoerd. De kinderrechter begrijpt dat de moeder een roerige periode achter de rug heeft, waardoor het perspectiefonderzoek heeft plaatsgevonden in een minder ideale periode voor de moeder. De kinderrechter is echter van oordeel dat [minderjarige] niet langer kan wachten op een beslissing. [minderjarige] heeft behoefte aan en recht op duidelijkheid, continuïteit en stabiliteit in zijn leven, waarbij het niet in zijn belang is om wisselende opvoeders te hebben. Uit het perspectiefonderzoek is gebleken dat zowel de moeder als de vader hem dit niet kunnen bieden. Het perspectief van [minderjarige] ligt daarmee niet meer bij de ouders. De kinderrechter ziet op basis van de stukken en de mondelinge behandeling geen redenen tot het opnieuw uitvoeren van een perspectiefonderzoek. Het perspectiefonderzoek van Entrea Lindenhout is uitgevoerd over een lange periode waarin aan de moeder en de vader duidelijke doelen zijn gesteld. De moeder was bij de bespreking op 17 augustus 2023 blij dat het tussenadvies op oranje stond en zij nog verandering kon laten zien en vasthouden. Op 26 oktober 2023 bleek dat het onderzoek moeder teveel was geworden en zij over haar grenzen heen ging, waarna Entrea Lindenhout het advies definitief op rood heeft vastgesteld. Het leven en de ontwikkeling van [minderjarige] staan al langdurig ‘on hold’ en hij kan niet langer wachten tot de moeder klaar is om zijn verzorging en opvoeding wel te kunnen dragen. [minderjarige] wordt in het voorjaar van 2025 drie jaar en heeft bijna zijn hele leven een andere opvoeder gehad dan zijn moeder. Het is de kinderrechter voldoende gebleken dat voor [minderjarige] het maximaal haalbare is bereikt. Het is van belang dat [minderjarige] duidelijkheid, continuïteit en stabiliteit verkrijgt en op dit moment is dat bij de pleegmoeder. De komende periode dient verder te worden ingezet op een goede contactregeling met de ouders en het halfzusje van [minderjarige] , zodat [minderjarige] in goed contact blijft met zijn familie en hij deze goed leert kennen.
5.6.
Gelet op het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding. De kinderrechter verlengt daarom de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van een jaar en wijst het verzoek van de moeder af.
5.7.
Ten overvloede merkt de kinderrechter het volgende op. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat er spanningen zijn ontstaan tussen de ouders en de pleegmoeder, waardoor de GI in de communicatie als tussenpersoon fungeert. De kinderrechter begrijpt deze spanningen, nu gebleken is dat [minderjarige] de pleegmoeder aanspreekt met ‘mama’. Dit zorgt voor onduidelijkheid en onrust en dit is niet in het belang van [minderjarige] . De komende periode dienen alle betrokkenen daarom goede afspraken te maken om deze spanningen te voorkomen en om zaken als aanspreekvormen met elkaar te bespreken. Daarnaast is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat de moeder zich onvoldoende gehoord en betrokken voelt bij belangrijke beslissingen over [minderjarige] , bijvoorbeeld ten aanzien van de beslissing om een medische ingreep bij [minderjarige] uit te voeren. Het is in het belang van [minderjarige] dat alle betrokkenen hier afspraken over maken en dat wordt gewerkt aan de onderlinge communicatie. De ouders hebben het gezamenlijk gezag en dienen betrokken te worden bij beslissingen over [minderjarige] .

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de ondertoezichtstelling van:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
tot 4 januari 2026;
6.2.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg tot 4 januari 2026;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024 door mr. E.J. Davids, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. M.J.C. Zwanikken als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden.